De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (13)
Op 3 juni 1892 schreef Rijna Dijk een dramatische brief naar het thuisfront, die werd voltooid door haar dochter Gezina. Antko Drenth was na een lang ziekbed overleden en de rest van het gezin was vanuit Itapira onderweg naar Santos, om naar Nederland terug te kunnen keren. Uit de brief blijkt ook dat de overgebleven gezinsleden met de gedachte speelden om door te reizen naar Noord-Amerika, alwaar zich reeds enkele familieleden hadden gevestigd en die ook bezig waren om geld bijeen te brengen om de ongelukkige familie Drenth naar Amerika te laten overkomen. Moeder Rijna wilde echter maar één ding: terug naar huis. Weg uit dat nare land, dat haar alleen maar ellende had bezorgd.
Station ULATRElA S.P., 3 Juni 1892.
Lieve ouders, broeders, zusters, vrienden en bekenden!
Ik neem de pen op, om u den voor ons zoo noodlottigen slag te melden, dat mijn echtgenoot na een langdurig lijden is bezweken. Onbeschrijfelijk zwaar treft ons deze slag. Hebben wij al langen tijd bitter moeten lijden op onze zwerftochten, waar•over mijn man u al eenige malen geschreven heeft, nu wij man en vader missen, wordt het ons aan alle kanten te benauwd. Wij staan hier als roependen in een woestijn; en deze woestijn schijnt ons onmetelijk toe. Wij bidden u, dat gij ons toch uit dit vreeselijk land wilt komen verlossen en beloven u daarvoor onzen hoogsten dank.
Nadat wij in langen tijd geen vaste woonplaats meer hadden en dus een zwervend leven leidden, kwam onze gezindheid in gevaar. Ach, gij kunt wel begrijpen, dat dit wel moest volgen, als ik u zeg, dat wij meesttijds de nachten doorbrachten onder den blooten hemel. Behalve DRENTH, werden wij in den beginne allen ziek steeds bij afwisseling. Het eerst werd ik getroffen en daarna achtereenvolgens de kinderen. ’t Was een slopende, afmattende ziekte, die maar niet wilde wijken, en honderden met ons zwaar deed lijden. ’t Is ook wel niet te verwonderen, dat onze herstelling, toen die intrad, zoo uiterst langzaam ging, daar wij geen medicijnen konden bekomen en evenmin eenig versterkend of verkwikkend voedsel, zoodat de natuur alleen ons in alles moest ter hulpe komen.
Langen tijd had het zoo voortgeduurd, toen wij ons onder eenige beterschap met groote moeite konden bewegen en voortslepen. Wij, GEZINA en ik, wilden toen zoo gaarne eenig werk hebben, teneinde wat te verdienen en daardoor mijn zieke man te laven, die tijdens ons sukkelen zoo ontzettend zwoegde, om toch nog wat te verdienen was ’t dan ook maar slechts langs den weg der bedelaars om ons te verkwikken. Doch hoe moedig wij het ook steeds probeerden, om koffie te plukken in de plantage het ging niet wij zegen door zwakte bij het werk ter neer. Ik ben overtuigd, dat deze omstandigheden op DRENTH een overweldigenden indruk maakten, hoezeer ik hem ook trachtte mijn zwakke krachten ten beste te geven, om hem moed en hoop in te spreken. Want waarlijk was hij in langen tijd niet meer die krachtige, rijzige man van voorheen en ik zag maar al te goed, hoe zijn rug zich kromde en zijn stramme beenen meer en meer hunne dienst begonnen te weigeren. Ik zag, hoe hij tegen die dagelijksche uitputting streed, om het voor ons te verbergen. Och, wij hadden dan ook zulke droevige en afmattende zwerftochten achter den rug, waarop hij altijd het meeste en zwaarste had te torsen.
Neen, het verwonderde mij in ’t geheel niet, toen ook eindelijk mijn man door de alhier heerschende en zoozeer gevreesde koorts werd aangetast, die hem in korten tijd zoodanig ondermijnde, dat hij meer dood dan levend scheen te zijn. Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe het toen met ons gesteld was. Aan vooruitzichten word niet meer gedacht; zoo wij maar voor het oogenblik redding konden verschaffen, om den doodelijk zieken man een weinig te laven, dan waren wij verblijd. Dit nu, lieve vrienden, was voor ons niet mogelijk, wijl wij niet het minste bezaten, dat tot leniging kon dienen en wat wij nog aanvoerden, om den zieke te helpen, was door bedelen bij elkander gekomen.
Mijn pen is niet in staat u onzen treurigen toestand in al haren omvang te omschrijven, gedurende eene ongeveer driemaandelijksche ziekte mijner echtgenoot. Drie maanden ongeveer lag de zieke daarhenen, doorloopend goed bij ’t verstand, doch zoo zwak, dat hij meesttijds niet kon spreken. Toch kon de brave man nog teekenen geven, dat hij niet vreesde voor den dood. Daarover had hij ook dikwijls in zijn gezonde dagen tegen ons gesproken, altijd met de meeste overtuiging bewerende, dat alleen de dood leidde tot een hooger en eeuwig leven. Wel was het voor ons in hooge mate troostend, zooveel standvastigheid en overtuiging in den lieven man te zien, toen hij voor het laatst ons sprakeloos de hand drukte en voor altijd henen ging (…)
Lieve familie en vrienden in het vaderland !
Moeder kan niet meer schrijven, want zij is zoo bedroefd, omdat vader overleden is en wij nu zoo verlegen zijn. Daarbij is moeder nog half ziek, gelijk ook FREDERIK en ik, daar wij vóór vaders ziekte ook zoo lang gesukkeld hebben, dat wij nog niet kunnen werken op het koffieland. Nu onze geliefde vader weg is, weten wij niet wat wij zullen aanvangen, want het is hier een naar land. Nu hebben wij een en brief ontvangen van oom CHRISTIAAN, waarin hij vraagt, wat het kost, om van Itapira tot Santos te reizen. Wij weten niet beter, dan dat vader dat al in een zijner brieven had opgegeven. Wij gelooven, dat het dertig millreis kost en één millreis is gelijk aan f 1,25 in goud naar Hollandsch geld. Ook schreef oom, dat er al veel geld voor ons bij elkander was gebracht door goede vrienden in Groningerland en in Noord-Amerika. Hierover zijn wij ten hoogsten verblijd; want, als u ons dat zendt of ons er reiskaarten voor bezorgen kunt, om naar Holland terug te keeren, zal moeder ook wel weer wat beter kunnen worden. Moeder wil niet gaarne naar Noord-Amerika, hoewel zij blijde is, dat familie en vrienden ons daar wel gaarne willen hebben en voorthelpen. “Want wat zullen wij daar beginnen” zegt moeder, “dat is ook weer een vreemd land gelijk hier.” Moeder wil gaarne naar hare geboorteplaats terug. Wij hebben hier een ellendig leven en komen bijna om.
Zoodra wij weer sterk genoeg zijn gaan wij koffie plukken en als wij dan wat verdiend hebben, zullen wij wel spoedig wat gelukkiger zijn, maar moeder is nog zóó zwak en daarbij zoo bedroefd, omdat vader ook zoo naar, gelijk een hond begraven is, dat zij nog niets kan doen; zij is zoo bleek en mager als een doode. Het eten, wat men ons geeft, is ook zoo flauw, dat wij het niet meer lusten. Wij eten alle dagen rijst en maïsmeel en somtijds wat boonen, en daar het vet erg duur is, krijgen wij dat zoo goed als niet. Onze kleine CHRISTIAAN is nu al meer clan twintig maanden oud en kan nog niet loopen. Nu lieve oom, moeder verzoekt u vriendelijk, dat u vooral alles wilt doen, om ons uit dit ellendige land te verlossen, want grootvader is te oud en gebrekkig, om er wat aan te doen. Schrijf ons toch dadelijk terug, hoe het zal afloopen, want wij verlangen onder smart naar een brief. Het duurt wel tien weken, dat wij eenen brief van u terug kunnen hebben, dus moeten wij nog lang wachten eer wij verlost kunnen worden. Maar moeder hoopt alleen op u, daar u weet, wat het beste is, wat er gedaan moet worden. Wij kunnen uit ons zelven niets doen, dan alleen vragen.Hier loopen zeer vele vrijgezellen rond, die niet door arbeid aan brood kunnen komen, want alles is zoo gedrukt, en er is zóóveel volk, dat gaarne wat verdienen wil, zoodat alles in de war is. Er zijn veel vrijgezellen, die niet eens plaats kunnen krijgen als matroos op het een of ander schip naar Europa.
Ik moet u nog melden, dat wij bij al onze zwarigheden eenen last hebben, dat ons ontzettend lijden doet. Gij moet weten, dat ons allen kleine CHRISTIAAN ook de voeten vreeselijk zijn opgezwollen, dat komt van de aardvloo (pikus genaamd), die den mensch, als bij langdurig op bloote voeten loopt en des nachts geen goed onderdak heeft, onder de nagels der teenen kruipt en zich vervolgens tusschen vel en vleesch neerzet.
Eerst gevoelt men geweldige jeukte en daarna zwelt het vleesch op en begint al spoedig zoodanig te etteren, dat er geen raad voor is, om te worden genezen. Wij lijden door deze plaag veel pijn en kunnen maar geen middelen krijgen, om de kwaal te genezen. Alleen aanhoudend de voeten wasschen, brengt wat verlichting aan, zoodat wij dat dan ook zooveel mogelijk doen, maar hoe wij weder genezen zullen worden weten wij niet.
Nu, lieve oom, moeder en wij verzoeken u nogmaals vriendelijk toch vooral zoo goed te zijn ons ten allerspoedigste te schrijven hoe u er over denkt, dat de zaak zal afloopen, want wij verlangen met smart, om dit afschuwelijke land ten allerspoedigste te kunnen verlaten. Wil de groeten overbrengen aan al onze vrienden en bekenden.
Mogen wij elkander spoedig in gezondheid in het vaderland aanschouwen.
Wed. A. DRENTH.
GEZINA DRENTH.