‘Het is hier een naar land’

De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (13)

Op 3 juni 1892 schreef Rijna Dijk een dramatische brief naar het thuisfront, die werd voltooid door haar dochter Gezina. Antko Drenth was na een lang ziekbed overleden en de rest van het gezin was vanuit Itapira onderweg naar Santos, om naar Nederland terug te kunnen keren. Uit de brief blijkt ook dat de overgebleven gezinsleden met de gedachte speelden om door te reizen naar Noord-Amerika, alwaar zich reeds enkele familieleden hadden gevestigd en die ook bezig waren om geld bijeen te brengen om de ongelukkige familie Drenth naar Amerika te laten overkomen. Moeder Rijna wilde echter maar één ding: terug naar huis. Weg uit dat nare land, dat haar alleen maar ellende had bezorgd.

Station ULATRElA S.P., 3 Juni 1892.

Lieve ouders, broeders, zusters, vrienden en bekenden!

Ik neem de pen op, om u den voor ons zoo noodlottigen slag te melden, dat mijn echtgenoot na een langdurig lijden is bezweken. Onbeschrijfelijk zwaar treft ons deze slag. Hebben wij al langen tijd bitter moeten lijden op onze zwerftochten, waar•over mijn man u al eenige malen geschreven heeft, nu wij man en vader missen, wordt het ons aan alle kanten te benauwd. Wij staan hier als roependen in een woestijn; en deze woestijn schijnt ons onmetelijk toe. Wij bidden u, dat gij ons toch uit dit vreeselijk land wilt komen verlossen en beloven u daarvoor onzen hoogsten dank.

Nadat wij in langen tijd geen vaste woonplaats meer hadden en dus een zwervend leven leidden, kwam onze gezindheid in gevaar. Ach, gij kunt wel begrijpen, dat dit wel moest volgen, als ik u zeg, dat wij meesttijds de nachten doorbrachten onder den blooten hemel. Behalve DRENTH, werden wij in den beginne allen ziek steeds bij afwisseling. Het eerst werd ik getroffen en daarna achtereenvolgens de kinderen. ’t Was een slopende, afmattende ziekte, die maar niet wilde wijken, en honderden met ons zwaar deed lijden. ’t Is ook wel niet te verwonderen, dat onze herstelling, toen die intrad, zoo uiterst langzaam ging, daar wij geen medicijnen konden bekomen en evenmin eenig versterkend of verkwikkend voedsel, zoodat de natuur alleen ons in alles moest ter hulpe komen.
Langen tijd had het zoo voortgeduurd, toen wij ons onder eenige beterschap met groote moeite konden bewegen en voortslepen. Wij, GEZINA en ik, wilden toen zoo gaarne eenig werk hebben, teneinde wat te verdienen en daardoor mijn zieke man te laven, die tijdens ons sukkelen zoo ontzettend zwoegde, om toch nog wat te verdienen was ’t dan ook maar slechts langs den weg der bedelaars om ons te verkwikken. Doch hoe moedig wij het ook steeds probeerden, om koffie te plukken in de plantage het ging niet wij zegen door zwakte bij het werk ter neer. Ik ben overtuigd, dat deze omstandigheden op DRENTH een overweldigenden indruk maakten, hoezeer ik hem ook trachtte mijn zwakke krachten ten beste te geven, om hem moed en hoop in te spreken. Want waarlijk was hij in langen tijd niet meer die krachtige, rijzige man van voorheen en ik zag maar al te goed, hoe zijn rug zich kromde en zijn stramme beenen meer en meer hunne dienst begonnen te weigeren. Ik zag, hoe hij tegen die dagelijksche uitputting streed, om het voor ons te verbergen. Och, wij hadden dan ook zulke droevige en afmattende zwerftochten achter den rug, waarop hij altijd het meeste en zwaarste had te torsen.

Koffieplantage
Koffieplantage

Neen, het verwonderde mij in ’t geheel niet, toen ook eindelijk mijn man door de alhier heerschende en zoozeer gevreesde koorts werd aangetast, die hem in korten tijd zoodanig ondermijnde, dat hij meer dood dan levend scheen te zijn. Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe het toen met ons gesteld was. Aan vooruitzichten word niet meer gedacht; zoo wij maar voor het oogenblik redding konden verschaffen, om den doodelijk zieken man een weinig te laven, dan waren wij verblijd. Dit nu, lieve vrienden, was voor ons niet mogelijk, wijl wij niet het minste bezaten, dat tot leniging kon dienen en wat wij nog aanvoerden, om den zieke te helpen, was door bedelen bij elkander gekomen.
Mijn pen is niet in staat u onzen treurigen toestand in al haren omvang te omschrijven, gedurende eene ongeveer driemaandelijksche ziekte mijner echtgenoot. Drie maanden ongeveer lag de zieke daarhenen, doorloopend goed bij ’t verstand, doch zoo zwak, dat hij meesttijds niet kon spreken. Toch kon de brave man nog teekenen geven, dat hij niet vreesde voor den dood. Daarover had hij ook dikwijls in zijn gezonde dagen tegen ons gesproken, altijd met de meeste overtuiging bewerende, dat alleen de dood leidde tot een hooger en eeuwig leven. Wel was het voor ons in hooge mate troostend, zooveel standvastigheid en overtuiging in den lieven man te zien, toen hij voor het laatst ons sprakeloos de hand drukte en voor altijd henen ging (…)

Lieve familie en vrienden in het vaderland !
Moeder kan niet meer schrijven, want zij is zoo bedroefd, omdat vader overleden is en wij nu zoo verlegen zijn. Daarbij is moeder nog half ziek, gelijk ook FREDERIK en ik, daar wij vóór vaders ziekte ook zoo lang gesukkeld hebben, dat wij nog niet kunnen werken op het koffieland. Nu onze geliefde vader weg is, weten wij niet wat wij zullen aanvangen, want het is hier een naar land. Nu hebben wij een en brief ontvangen van oom CHRISTIAAN, waarin hij vraagt, wat het kost, om van Itapira tot Santos te reizen. Wij weten niet beter, dan dat vader dat al in een zijner brieven had opgegeven. Wij gelooven, dat het dertig millreis kost en één millreis is gelijk aan f 1,25 in goud naar Hollandsch geld. Ook schreef oom, dat er al veel geld voor ons bij elkander was gebracht door goede vrienden in Groningerland en in Noord-Amerika. Hierover zijn wij ten hoogsten verblijd; want, als u ons dat zendt of ons er reiskaarten voor bezorgen kunt, om naar Holland terug te keeren, zal moeder ook wel weer wat beter kunnen worden. Moeder wil niet gaarne naar Noord-Amerika, hoewel zij blijde is, dat familie en vrienden ons daar wel gaarne willen hebben en voorthelpen. “Want wat zullen wij daar beginnen” zegt moeder, “dat is ook weer een vreemd land gelijk hier.” Moeder wil gaarne naar hare geboorteplaats terug. Wij hebben hier een ellendig leven en komen bijna om.

Koffiestruik
Koffiestruik

Zoodra wij weer sterk genoeg zijn gaan wij koffie plukken en als wij dan wat verdiend hebben, zullen wij wel spoedig wat gelukkiger zijn, maar moeder is nog zóó zwak en daarbij zoo bedroefd, omdat vader ook zoo naar, gelijk een hond begraven is, dat zij nog niets kan doen; zij is zoo bleek en mager als een doode. Het eten, wat men ons geeft, is ook zoo flauw, dat wij het niet meer lusten. Wij eten alle dagen rijst en maïsmeel en somtijds wat boonen, en daar het vet erg duur is, krijgen wij dat zoo goed als niet. Onze kleine CHRISTIAAN is nu al meer clan twintig maanden oud en kan nog niet loopen. Nu lieve oom, moeder verzoekt u vriendelijk, dat u vooral alles wilt doen, om ons uit dit ellendige land te verlossen, want grootvader is te oud en gebrekkig, om er wat aan te doen. Schrijf ons toch dadelijk terug, hoe het zal afloopen, want wij verlangen onder smart naar een brief. Het duurt wel tien weken, dat wij eenen brief van u terug kunnen hebben, dus moeten wij nog lang wachten eer wij verlost kunnen worden. Maar moeder hoopt alleen op u, daar u weet, wat het beste is, wat er gedaan moet worden. Wij kunnen uit ons zelven niets doen, dan alleen vragen.Hier loopen zeer vele vrijgezellen rond, die niet door arbeid aan brood kunnen komen, want alles is zoo gedrukt, en er is zóóveel volk, dat gaarne wat verdienen wil, zoodat alles in de war is. Er zijn veel vrijgezellen, die niet eens plaats kunnen krijgen als matroos op het een of ander schip naar Europa.

Ik moet u nog melden, dat wij bij al onze zwarigheden eenen last hebben, dat ons ontzettend lijden doet. Gij moet weten, dat ons allen kleine CHRISTIAAN ook de voeten vreeselijk zijn opgezwollen, dat komt van de aardvloo (pikus genaamd), die den mensch, als bij langdurig op bloote voeten loopt en des nachts geen goed onderdak heeft, onder de nagels der teenen kruipt en zich vervolgens tusschen vel en vleesch neerzet.
Eerst gevoelt men geweldige jeukte en daarna zwelt het vleesch op en begint al spoedig zoodanig te etteren, dat er geen raad voor is, om te worden genezen. Wij lijden door deze plaag veel pijn en kunnen maar geen middelen krijgen, om de kwaal te genezen. Alleen aanhoudend de voeten wasschen, brengt wat verlichting aan, zoodat wij dat dan ook zooveel mogelijk doen, maar hoe wij weder genezen zullen worden weten wij niet.
Nu, lieve oom, moeder en wij verzoeken u nogmaals vriendelijk toch vooral zoo goed te zijn ons ten allerspoedigste te schrijven hoe u er over denkt, dat de zaak zal afloopen, want wij verlangen met smart, om dit afschuwelijke land ten allerspoedigste te kunnen verlaten. Wil de groeten overbrengen aan al onze vrienden en bekenden.
Mogen wij elkander spoedig in gezondheid in het vaderland aanschouwen.

Wed. A. DRENTH.
GEZINA DRENTH.

‘Zoveel ruwheid en losbandigheid’

De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (12)

In januari 1892 schreef Antko Drenth enkele brieven naar het thuisfront. Antko en zijn gezin waren vanuit Argentinië in Brazilië aangekomen en hadden zich gevestigd in Itapira, circa 30 kilometer ten noordoosten van het latere Holambra. Liever waren zij teruggekeerd naar Nederland, maar dat bleek niet mogelijk. Over de bevolking en de lokale gebruiken was Drenth niet bijster te spreken, maar Itapira komt uit het navolgende wel naar voren als een vriendelijk stadje.

ITAPIRA, Januari, 1892.
Lieve familie, vrienden en bekenden!

Zoo komen wij tot u in geest en willen ons eenige oogenblikken vermeien bij u te zijn. Heerlijk oogenblik voorwaar, zoo zich eens te mogen kunnen verplaatsen met de gedachte: nu zijn wij na lang verleden toch eens weer bij elkander. ’t Is waar: wij kunnen elkander geen geluk wenschen, bezegeld door een warme handdruk en een hartelijk woord, dat zoo frisch over de lippen vloeit, noch elkander opwekken door een vriendelijken blik. Maar moeten wij al uw bijzijn derven, mogen wij u misschien op dit ondermaansche nimmer weder ontmoeten, toch, mijne geliefden! Laat ons dit niet ontmoedigen. Hij, die ons de hartelijkste gelukwenschen op de lippen legt, zal ook heden mijne hand besturen, om de innigste gevoelens van onze harten aan u te doen openbaren. Aanvaard dan onzer aller hartelijkste gelukwenschen met de intrede van het pas begonnen jaar. Aanvaard die in korte trekken uit dit alles bezielend woord:

“Dat ’s Heeren zegen op u daal!
“Zijn gunst uit Sion u bestraal:
“Hij schiep’ ’t heelal Zijn’ naam ter eer.
“Looft, looft dan aller heeren Heer”.

Gaf het verloopen jaar ons eene zware beproeving door het verlies van ons kind, zooals gij kunt weten uit ons vorig schrijven, ons kind, waarvan wij zooveel verwachting hadden en onze troost was en trots, wij blijven berusten in den wil des Heeren, die het behaagde onzen lieveling tot zich te nemen. – Onwillekeurig niet waar, vragen wij elkander af: wat zal het pas begonnen jaar ons weder geven. Wij pogen elkander te troosten en op te wekken met een hartlijk woord. Welnu, laat ons dat genoeg zijn en blijven wij vertrouwen; elkander het hoogste toewenschende en op Goddelijken hulp blijven bouwen en het wijze woord van den dichter betrachten: “Waar de gebeden als blanke duiven ten hemel stijgen, daar komt men nader tot zijn God.”

Itapira in 1890

Op uwe vraag of wij wel naar het vaderland terug zouden willen keeren, kunnen wij niet ontkennend antwoorden. Ik heb mij na de ontvangst van uwen brief dadelijk schriftelijk gewend tot den consul te Rio do Janeiro, doch kreeg tot op heden geen antwoord; zeer betwijfel ik echter, dat hij er zich mede zal kunnen en willen inlaten. Nu zijn wij te ver van de woonplaats des consuls verwijderd hem in persoon te mogen ontmoeten ; want de afstand van hier uit het binnenland naar de haven te Rio de Janeiro is veel grooter, dan gijlieden zijt verwijderd van Amsterdam, en bovendien eene zeer gevaarlijke reis. Het zijn ongebaande wegen, die wij te voet moeten afleggen en wel door eeuwenoude bosschen en langs berghellingen en rotswanden. Daarbij steeds in gevaar, om door wild gedierte te worden aangevallen en verscheurd.

Zoude het voor u ook mogelijk zijn te weten te komen, wat het kost en op welke wijze het moet worden aangelegd om tot u terug te keeren? Wij verzoeken u beleefd de goedheid te willen hebben bij een agent te vernemen, hoe het moet worden aangelegd, om uit dit ongelukkige land te worden verlost. Waarlijk, ’t is hier voor ons een droevig, ellendig leven. Te midden eener aller losbandigste bevolking, bestaande meest in Spanjaarden, Portugezen, Italianen en zoovele andere vreemde volken, verstaat men elkander niet, zoomin in landtaal of uitdrukking van gebaren als geaardheid en neiging. Nooit had ik mij zooveel ruwheid en losbandigheid kunnen voorstellen van menschen en menschen.
Daarbij is het in deze bergstreken zeer ongezond, en heeft men met allerlei kwalen veelal te kampen, terwijl bij dit alles komt, dat de voeding zeer slecht is en voor ons – wellicht tengevolge van ongewoonte – zeer onvoldoende blijkt te zijn. De morgen- en avondkost bestaat uit maïsmeel. Dit meel wordt eenvoudig overgegoten met heet water, daarna doorgeslagen en is na eenigen tijd eene stijve massa. Men eet deze spijs zonder eenig vet, wijl vet hier erg duur is. De middagkost bestaat in rijstensoep met boonen gemengd waarin eenig spek. Het geld is hier tegenwoordig zeer schaarsch; er bestaat zoo goed als geen geld. Men zegt, dat dit zijn oorsprong vindt in de beroering des lands, tengevolge verschillende politieke stroomingen.

Al de geldzaken worden met papier vereffend, en dat is papiergeld, dat bijna geen waarde heeft. Hieromtrent spreekt men, dat het land bij voortduring onder wankele regeering staat en telkens revolutie kan uitbreken, zoodat de tegenwoordige positie voor burgers, vooral voor emigranten, niet rooskleurig is. Gij hebt zeker wel in de Courant gelezen omtrent den politieken toestand des lands. Dat wij in dit oorlogzuchtige land spoedig zonder werk zullen komen, ligt voor de hand, ja, er is al zelfs veel sprake van onder het volk, dat alle werk eerstdaags zal stil staan. Ook tengevolge stroomen volks, die bij voortduring komen uit Argentina, zal men hier spoedig in ellende komen. – Waarlijk, nog eens: Wij willen, indien het mogelijk is, gaarne naar het vaderland terug. Zou het mogelijk voor u zijn dit te kunnen bevorderen? Wij kregen van HARM het verblijdend bericht, dat er sprake was, dat ieder land zijn eigen volk zoude terughalen uit deze, voor ons arme emigranten ellendige omgeving, doch het bleek ons bij onderzoek, dat het slechts een gerucht was.
Ja, goede vrienden, het is hier geen tehuis voor ons rustig gezinde Nederlanders voor en aleer zich hier eene ordelijke regeering handhaaft en de Europeesche beschaving meer en meer ingang vindt. Ik wil u bij dezen ook eens een beeld schetsen, hoe men hier te werk gaat bij begrafenissen van lijken. Wanneer er bijvoorbeeld heden iemand sterft, wordt het lijk van dien afgestorvene uiterlijk morgen ter aarde besteld. Was de afgestorvene een behoeftig of alledaagsch mensch, die geen noemenswaardige aardsche goederen bezat, dan wordt zoo’n lijk eenvoudig in een grafkleed gewikkeld, waarvan de vier hoeken aan eenen draagstok worden bevestigd. Zoo ingepakt en bevestigd zijnde, komen er een paar mannen, die de vracht opnemen en voort gaat het zonder eenigen vorm of plechtigheid. Voort gaat het naar buiten òf dragende òf slepende, al naar gelang hun krachten het toelaten en de dragers het verlangen te doen. Worden de dragers moede, dan leggen zij de vracht neer en rusten. Eindelijk aan de plaats aangekomen zijnde, waar het lijk moet worden begraven, legt men voor goed den last neder en gaat men aan den arbeid. Spoedig nu wordt er een kuil gegraven en alsof het een hond ware, wordt het lijk er naakt in geworpen ….. en veelal gebrekkig met aarde gedekt. Daarmede is de geheele plechtigheid afgeloopen. – Met de rijken gaat het geheel anders. Deze worden met groote statie in lijkkoetsen, gevolgd door dikwijls vele in rijtuigen gezeten aanzienlijke lieden, weggebracht. Gij kunt ook uit dit feit weder afleiden, dat het hier in velerlei opzichten een naar land is, vooral voor ons, die een meer regelmatige maatschappij gewoon waren in het nu zoo zeer begeerde voormalig lieve vaderland.

Het is hier in velerlei opzichten niet beter gesteld, dan in een slavenland, waarover gij wel eens gelezen hebt. Doch mijn vrienden, laten wij een en ander eens van naderbij bezien en pogen troost te vinden in hoogere sfeeren. Laten wij den rijke, die zoo in volle statie grafwaarts wordt gebracht, niet benijden en al zoo begeeren. Neen, zegen hem veeleer in zijn henengaan. Wij weten immers, dat iedere verantwoording zal worden afgevraagd voor de Eeuwige Gerechtigheid van het gebruik zijner talenten, die hem werden aanvertrouwd – ieder in zijn rang, elk in zijn wezen. En als wij dan zelf onze plichten kennen tegenover alles, wat ons op den levensweg ontmoet, o, geloof dan, dat er veel is te doen ten goede en veel te leeren valt en wij geen oogenblik van onbedachtzaamheid mogen doorbrengen, zoowel tegenover onze naasten en ons zelven, als tegenover God de Eeuwige. Want al kunnen wij de Almacht niet doorgronden, toch moeten wij blijven streven tot toenadering.
Nu zal ik ook nog trachten u eene korte beschrijving te geven omtrent de gesteldheid en ligging der stad Itapira. Deze stad is aardig en voor den vreemdeling gemakkelijk gebouwd. Zes straten hebben hun richting parallel van het Oosten naar het Westen, terwijl eveneens zes straten parallel gebouwd zijn van het Zuiden naar het Noorden, zoodat het geheel dus een kruis vormt. In het midden van dit kruis-model staat eene kerk, blijkbaar vergeten en prijs gegeven aan den tand des tijds, die er al niet weinig aan geknaagd hoeft. Drie oude vervallen deuren verleenen toegang tot het bedehuis, die knarsend op hunne scharnieren met moeite kunnen worden geopend. Hier en daar brokken uit de muren en vele stukgebroken glasruiten ontwarende, krijgt men den indruk, dat het publiek weinig neiging heeft tot de kerk op te gaan. De Godsdienst-secte bestaat hier anders hoofdzakelijk in ’t katholieke, welke secte in Europa de eere toekomt getrouw aan de kerk te zijn, zooals algemeen bekend is. Rondom de stad staan hier en daar kleine houten huisjes als ’t ware gelijkende op schildwachten van een groot leger. Over ’t geheel levert de stad Itapira een schoon gezicht op; vooral voor ons, die in ’t vaderland zoozeer aan vlakte gewoon zijn, kan men met recht zeggen, dat het gezicht vanaf de bergen schilderachtig is.

Itapira in 1893
Itapira in 1893

Itapira geheel in bergen ingesloten, gelijkt, vanaf den hoogst bijstaanden berg gezien, veel op een uiteengezette kinder-speeldoos. Wanneer men zich nu op den hoogsten bergrug bevindt en zoo op die zoogenaamde speeldoos neerziet, denkt men onwillekeurig: daar loop ik in zoo’n kwartiertje naar toe. Dit is echter voor goed mis gerekend en men ondervindt dit bij proefneming. Niet meer als men zich van den hoogsten top des bergs begeeft, bevindt men zich in een bijna ondoordringbaar bosch, dat langs de helling welig tiert. Zes bergruggen staan rondom de stad, waarvan de hellingen alle bedekt zijn met sierlijk bosch. Neemt men nu van af den zesden of buitensten top des bergs de reis aan recht op de stad af, dan verloopen er twee en een half uur, voor men de stad bereikt heeft.
Voor vaardige jagers, vooral voor zulken, die den moed hebben, om groot en gevaarlijk wild te schieten, moet het hier wel zeer aantrekkelijk zijn, hun kans te wagen. Tusschen de bergruggen toch vindt men, sierlijk omzoomd met heerlijk bosch, waterplassen, waarin de krokodil huist, die schijnbaar rustig en onbeweeglijk, bijna aan een boomstam gelijk daar heen ligt, zich blakerende in de middagzon, zijne prooi afwacht. Ik heb ze gezien ter dikte van een volwassen man bij eene lengte van vijf à zes voet. – Slangen zijn in ’t geheel niet zeldzaam en hoewel in vele gevallen een zeer gevaarlijk gedierte is het toch, dat men niet veel overlast heeft van deze serpenten. Onder mijnen arbeid heb ik deze afgrijzelijke monsters dikwijls aangetroffen en ’s avonds hebben wij zo vaak gehoord in het bosch: ratelende en smakkende. Overdag onder het werk heb ik wel eens een gedood, die de dikte had van een mans arm. Zonderling mag het zeker genoemd worden, dat, wanneer bijvoorbeeld des morgens een slang onthoofd wordt, de dood niet intreedt voor de zon ten onder neigt. Ook de leeuw huilt hier, doch volgens zeggen niet zoo talrijk als in Afrika. Nu kan ik er wel niet zoozeer in persoon van getuigen, doch ons dochtertje, GEZINA, heeft, terwijl zij zich in ’t gebergte bevond, een ontmoeting gehad met zoo’n koning des wouds, waarbij ze echter ongedeerd bleef. Gij zult wellicht zeggen, dat het niet mogelijk is een leeuw te kunnen ontkomen en ik u dus een verhaaltje opdisch van onwaarde. Doch zoo gij weet, dat de leeuw – genaamd de koning des wouds – aan zijn kracht een groote mate van fierheid paart en als ’t ware op zijnen tijd edelmoedig weet te zijn, wel eenigzins overeenkomende met het karakter van rooverhoofdmannen, die, voor geen misdaden, hoe ook genaamd, terug deinzende, toch op hunnen tijd zeer galant weten te zijn en aanspraak maken op edelmoedigheid.

Bedelen of vergaan

De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (11)

Begin 1892 schreef Antko Drenth vanuit zijn nieuwe woonplaats Itapira in Brazilië enkele brieven waarin hij verslag deed van de reis van zijn gezin vanuit de binnenlanden in Argentinië naar Brazilië. In het tweede deel van deze brief beschrijft hij de reis vanuit Rosario in Argentinië naar zijn nieuwe woonplaats Itapira.

Hervormde_kerk_en_toren_in_Westerlee_-_4
St. Joriskerk te Westerlee

’t Was dan ook eene landstreek die wij doortrokken, zoo aangenaam, en voor ons, die de moeitevolle berglanden hadden bereisd met de minst mogelijke hulpmiddelen, zoo verrukkelijk, dat wij ons waanden in ’t geliefde vaderland te zijn. Ja, wij hadden de bergen en bosschen achter den rug en zagen een groote schoone, voor het oog onmetelijke vlakte voor en om ons, hier en daar begroeid met eenig kreupelhout, dat ons zoo opwekkend deed denken aan ons geliefd dorpje. Zullen wij ooit uw klein torenspitsje dat zich nauw verheft boven de toppen der boomen, die u omringen, wederzien? Zullen we ooit uw kerkje weder betreden, om Gods woord te hooren verkondigen? Zullen wij ooit weder als voorheen, toen wij nog bij u waren, gezellig met u vereenigd zijn? Wij willen het hopen; maar mocht onze wensch niet worden vervuld, toch in welke omstandigheden wij ook mogen komen, nimmer o heilige geboorteplaats zullen wij u vergeten.

Zoo trokken wij dan steeds verder deze landstreek door. De bodem is hier zeer vruchtbaar en gemakkelijk te bewerken. Naar men ons verklaarde zoude men voor duizend peso’s (twee duizend en vijfhonderd gulden) vijf-en-twintig hectare van dat heerlijke land kunnen koopen. Gij begrijpt, dat zoo iets voor ons onmogelijk was en wij er natuurlijk niet aan konden denken, zoo’n voordeelige koop te doen, omdat wij ontbloot waren van alles, wat waarde had, geldig voor de maatschappij, behalve alleen onzen goeden wil en daar het voortdurend bleek, dat die goede wil luttele waarde had, bleven wij arm en verlaten en leden gebrek aan alles.

Van ons bovenbeschreven voorgevoel gesproken, ben ik verplicht u hier te doen weten, dat er iets gebeurde, wat op ons, die zoo weinig meer aan menschelijke deelneming gewoon waren, een diepen en nooit te vergeten indruk maakte. Het smart ons, dat we niet in staat zijn de namen dier edele menschen te kunnen vermelden, die ons zoo hulpvaardig tegemoet kwamen. ’t Was bij aankomst aan een voor ons onbekend gebleven station, dan, waar wij zoodanig uitgeput waren en niets bezaten om iets te koopen, dat de chef en zijn schrijvers, Duitschers, zich over ons ontfermden. Die braven – zij gaven ons van alles te eten en te drinken, schonken aan de kinderen vele kleedingstukken en aan mijne vrouw schoenen. Deze laatstgenoemde gift kwam zeer te stade, daar wij allen barrevoets liepen, wat voor de vrouw onmogelijk bleek te zijn. Het scheen ons toe, dat deze goede menschen de heerlijke spreuk omhelsden: “Doe goed en zie niet om,” want waarlijk zij waren het goeddoen aan ons blijkbaar nog niet moede, waarvan het feit getuigde, dat zij ons kosteloos lieten mederijden in een goederenwagen van des morgens elf tot den daaropvolgenden nacht twaalf uur. Wij arriveerden toen bij oen station en moesten daar des nachts overblijven. Wederom werd ons gegund daar in een goederenloods te mogen slapen om den volgenden morgen de nog acht kilometer afstand tot Rosario te voet beginnen af te leggen. Zeker tengevolge wij den vorigen dag gereden hadden en dus uitgerust, kwamen wij des avonds niet erg vermoeid aan te Rosario.

Dit was het punt, waar wij gaarne wilden wezen, om persoonlijk den consul te spreken. Nooit genoeg kunnen wij de bovengenoemde Duitsche spoorweg-ambtenaren prijzen, die ons zoo veel goed hadden gedaan. Wij vergaten dan ook nimmer hen in het geheel gedachtig te zijn, dat we nooit verzuimden tot den Allerhoogste op te zenden.
Te Rosario dan zijnde begaf ik mij den volgenden morgen onmiddellijk naar den consul om raad te vragen en hulp in te roepen. Ik mocht hem ontmoeten. Het hart klopte mij hoorbaar in den boezem, toen ik voor hem stond, en mijn onderdanig verzoek tot hem richtte, om ons te redden òf aan arbeid òf ons terug te willen zenden naar Europa. Hij bleek een gepantserde gelijk te zijn. Alles stuitte op dien man af, zoowel een redelijk woord als wanhopig smeeken. Met de meeste koelheid antwoordde hij: ik kan niets voor u doen. Slechts van één ding kon hij zich zeker niet onttrekken en wel om ons onderdak te geven in het emigrantenhuis, waar wij echter geen het minste voedsel kregen, noch iets, dat ons zoo zwaar beproefden konde opwekken. Nog dankten wij den hemel voor ons onderdak, want wij hadden al zoo dikwijls buiten moeten slapen.

Lieve vrienden! Ik moet u zeggen, dat hoeveel wij ook al reeds hadden ontbeerd wij, wij allen hier op proef werden gesteld en hier moesten ondervinden, wat onze karakters in ’t geheel niet toelieten: wij moesten… bedelen. Aan wanhoop ten prooi ging ik – wij gingen allen bedelen, want het scherpe zwaard – de honger – dreigde ons te vernietigen. Ja, wij gingen allen, zelfs mijne vrouw met het kleinste kind op den arm. Dit was te veel. Doch arbeid was er niet: de staat had zijn kinderen verlaten. Had men mij slechts den zwaarsten arbeid aangeboden waar ik, zoo gij weet in ’t vaderland ook niet tegen op zag, hoe gaarne zoude ‘k hebben aangepakt, ware het dan ook slechts alleen ten voordeele van mijne vrouw en het kleinste kind. Niets echter baatte, noch mijn goeden wil, noch vragen, zelfs smeeken om werk; het wachtwoord heette: bedelen of vergaan. Dit trof ons op ontzettende wijze, doch wij moesten berusten in het noodlot, door te bedelen konden wij toch eten. Wij zochten troost in het geloof. Wij mochten nog heimelijk –heimelijk vermoeden: wij zullen nog wel gered worden, omdat eenvoudig onze goede wil steeds zoo vast streefde naar beter. ’t Was tevens ook, dat wij gesterkt werden door het woord van Job:
“De Heer heeft gegeven:
“De Heer heeft genomen,
“De naam des Heeren zjj geloofd.”

Wij bedelden. Ik huurde eene kleine woning in de stad voor 7 peso’s per maand. Deze betrokken wij hoofdzakelijk ’s nachts, daar wij over dag natuurlijk op straat moesten gaan. In dezen toestand verkeerden wij ruim eene maand. Dat in dergelijke omstandigheden het spreekwoord : “buurman’s leed troost” waar is en als ’t ware eigen leed vergemakkelijkt, mag ik niet ontkennen, in weerwil echter, dat het wel wat zweemt naar ongeoorloofde zelfzucht. Bij het vernemen toch, dat er zoo’n 600 personen rondliepen als bedelaars was het ons beter te moede en konden dus het schaamtegevoel, dat ons zoo diep geschokt had, beter onderdrukken. Deze 600 bedelaars waren mannen, die hier niet gekomen waren als bedelaars van beroep, maar om een eerlijk stuk brood te verdienen, waarvan hen zoo veel goeds was voorspeld. Er waren vele Hollanders onder. Men verklaarde, dat er tal van Hollanders in deze stad waren, die in geen zes maanden werk hadden kunnen bekomen en enkel van bedelen hadden moeten bestaan. – Doch wederom kwam er eenig licht: wederom schoot er een vonk in de ziel, die nieuwe hoop opwekte. Op zekeren morgen toch werd aan alle hoeken der straten en pleinen het aangename bericht aangeslagen, dat de emigratie naar Brazilië open was. ’t Was ons te moede alsof die aankondiging zóó uit den hemel viel en alléén ten dienste van ons, gedwongen bedelaars, in leven werd geroepen. Wij namen zonder eenig beraad deel aan de inschrijving, gelijk ook de grootste massa deed. Den 27 Augustus verlieten wij Rosario met den trein naar Buenos-Ayres en van daar ging het per stoomboot tot Santos, eene zeehaven in Brazilië. Gij zult u wellicht herinneren,dat Santos nog al vrij algemeen bekend is als een belangrijke haven, waar veel beste soort koffie gescheept wordt, bestemd voor Europa. De arbeid, die ons zoude worden opgedragen, bestond dan ook in de koffieplantage.

Santos 1890
Santos 1890

Intusschen moet ik u nog even doen opmerken, dat wij vóór onze afreis van Rosario onder alle die vreemdelingen een nauwe bekende aantroffen en wel CHRISTOFFEL SPRENGER van Heiligerlee. Dit was voor ons een aangename verrassing en we drukten elkander onstuimig de hand. Tal van vragen en verhalen omtrent toekomst en wedervaren kruisten elkander, wij werden het vragen niet moede, toen SPRENGER ons verhaalde al reeds in Brazilië geweest te zijn, en het ons eenvoudig afraadde daar naar toe te gaan. Helaas, wij hadden reeds een contract geteekend en moesten, ’t mocht loopen zoo bet wilde, vertrekken. Welnu, wij waren immers toch in de eerste plaats geen bedelaars meer. Wij kwamen immers in dienst van den staat en zouden wij zoo iets niet gretig aanvaarden? Het afscheid nemen van onzen vriend SPRENGER viel ons hard. De uitdrukking die wij ons in ’t vaderland wel eens veroorloofden :
“Vrienden in den nood
“Honderd op een lood.”

Was bij deze ontmoeting niet op de rechte plaats: wij waren als ’t ware één ziel en één zin. O, wat een handdruk is van een vriend in verre landen en in den nood, geliefden, dat is met geen pen te beschrijven – in geen woorden uit te drukken. Ze wekt den moedeloozen zwoeger op gelijk een heldere zonnestraal opwekkend is na den regen en verkwikt ons als een milde regen na gloeiende zonnehitte. Ze verkoelt ons het brandende voorhoofd na vele inspanning en moedig schraagt haar sterke arm ons op het glibberigste pad. Ze deelt met ons in leed en gevaren en zoo ons welvaart bejegent, juicht ze oprecht met ons mede. O reine, trouwe vriendenblik, driewerf gezegend! Steun in den nood – redder, waar de wanhoop ons dreigde te vermeesteren, kom aan ons naar deelneming smachtend harte. Bode uit hoogere sfeeren – zalige vriendschapsband omsluit ons steeds vaster: word’ met ons harte één.
“Wat ons dan ook moog’ ervaren
“’t Zij ons moeite, wacht of strijd,
“Bij het klimmen der gevaren,
“Aan Uw trouwe borst gevlijd:
“Zal ons harte niet verkwijnen,
“Staat de Poolstar in ’t verschiet,
“Moge om ons ’t al verdwijnen,
“Trouwe vriendschap, gij slechts niet !”

Ter eere dient gezegd, dat het Leger des Heils hier ook zeer veel goeds deed. Het belaste zich niet alleen met onvermoeid troostende en bemoedigende woorden te richten tot de naar beterschap hakende massa zwervelingen, maar vergat daarbij niet op te treden ook aan hongerige magen voldoening te geven. Met de meeste toewijding na zang en gebed deelde het geheel kosteloos brood, soep en vleesch uit aan allen, die het slechts verlangden. Ik geef u de verzekering dat deze wijze van handelen door zeer velen gretig en onder dankbaarheid werd aanvaard. Ook wij genoten mee. Ik kan echter niet ontkennen, dat het mij tegen de borst stuitte, dat wij, na reeds zoolang bedelaar geweest te zijn, ’t welk ons zoo diep gegriefd had, weder op nieuw bij aankomst in een andere, zoo het heette betere plaats, zouden profiteren en van gegeven brokken. En toch, met het oog op de bleeke, afgematte en moedelooze vrouw en kinderen, nam ik alles in dank aan wat de leden van het Leger des Heils ons zoo minzaam toereikten.

Zoo bevonden wij ons dan in Santos en moesten daar weder voorloopig in een emigrantenhuis worden geherbergd. Dit ging wederom onder groote moeilijkheden gepaard, daar het huis, hoe groot het ook is, veel te klein bleek te zijn voor de groote massa emigranten. Wonderlijk niet waar? ’t Was alsof een kwade demon ons vervolgde en ons steeds bij den minsten schijn van hoop de pas afsneed. In plaats wij ons dan dachten uit te rusten werden de deuren voor ons gesloten, omdat het huis reeds overvol was, zoodat wij ons des nachts onder den blooten hemel moesten behelpen. Nadat wij daar vier dagen geweest waren, braken we op in de richting van St. Paul [São Paulo], steeds zoekende en trachtende om langs den weg van arbeid redding te verschaffen.
Ten slotte moet ik u nog melden, dat, hoe sterk ook altijd vroeger mijn levendige hoop mij bijbleef, zelfs onder de slechtste vooruitzichten, ik begon te wanhopen aan welslagen. Ik vrees voor ’t ergste. Niet vrees ik voor den dood of wat ook dat tot verontrusting kan leiden aan kleinzieligen, maar de vrees bevangt mij in hooge mate dat er een tijd kan komen, dat het mij niet meer gegeven is troost in te spreken aan mijn hulpbehoevend huisgezin. Intusschen zal ik doen wat de hand vindt om te doen en mocht alles, wat wij aanvangen, steeds vruchtloos blijken te zijn, welnu, wij hebben ons dan geen zelfbeschuldiging te verwijten. Tot slotte nog dit: wij blijven heimelijk hopen, dat het u gegeven moge zijn ons uit dit land te verlossen.

Uw toegenegen broeder en vriend:
A. DRENTH.

Emigrantenleed in Itapira

De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (1)

Afgelopen jaar bracht ik tijdens mijn Braziliëreis een bezoek aan Itapira. De reden voor het korte bezoekje aan dit stadje, 40 kilometer ten noordoosten van Holambra, was een

Itapira in 2013
Itapira in 2013

Nederlands emigrantendrama dat zich tussen 1891 en 1893 in Itapira heeft afgespeeld. Op 25 september 1889 was de landarbeider Antko Drenth uit Westerlee in Oost-Groningen, zijn vrouw Rijna Dijk en hun drie kinderen Gezina, Frederik en Udo met de ms ‘Schiedam’ naar Argentinië geëmigreerd. Drenth verbleef in Argentinië op verschillende plaatsen, maar wist daar geen geregeld bestaan op te bouwen. In maart 1891 – het gezin was inmiddels uitgebreid met de in Tucumán (Argentinië) geboren Christiaan – vertrok de familie Drenth over zee naar Brazilië, ten einde op de koffieplantages te gaan werken. De hoop op een herkansing werd echter de bodem ingeslagen. Het gezin Drenth bleef zowel in Argentinië als in Brazilië ziektes niet bespaard. Moeder Rijna wist wonderwel te herstellen, maar hun zoon Udo en ook Antko lieten het leven. Met behulp van geld uit Nederland konden de weduwe Rijna, de oudste dochter Gezina (17 jaar) en de zoon Frederik (13 jaar) in september 1893 naar Nederland terugkeren. Over het lot van de kleine Christiaan is niets bekend.

Rijna Dijk in 1906 op Ellis Island (New York)
Rijna Dijk in 1906 op Ellis Island (New York)

Met de terugkeer was het emigratievirus nog niet geweken. In 1905 emigreerde zoon Frederik Drenth naar de Verenigde Staten, om zich te vestigen in Kalamazoo, Michigan. Een jaar later volgde zijn zus Gezina, haar man Jan Hensens en hun vier kinderen en ook de weduwe van Antko Drenth. Allen vestigden zich in Kalamazoo in Michigan, in de nabijheid waarvan zich heden ten dage nog nazaten van Antko Drenth en Rijna Dijk woonachtig zijn. Dit zijn nazaten van Jan en Gezina, die uiteindelijk negen kinderen kregen, zeven dochters en twee zonen.

De reden dat ik aandacht besteed aan de lotgevallen van de familie Drenth is gelegen in het feit dat enkele jaren geleden in het nalatenschap van Trijntje Rens, een vrouw die zelf in 1909 met haar gezin naar Brazilië emigreerde en via Argentinië weer terugkeerde naar Nederland een boekje werd aangetroffen met brieven van de familie Drenth. Dit boek Brieven van emigranten uit Argentina en Brazilië en andere gegevens bevat brieven die Antko en Rijna schreven aan hun familie in Nederland. De komende tijd wil ik deze brieven op mijn website publiceren.

Reeds vóór het verschijnen van dit boek verscheen in diverse kranten het volgende bericht over de terugkeer van de weduwe Drenth en haar twee overgebleven kinderen.

Brieven emigranten“De weduwe van Antko Drenth, een arbeider die voor vier jaren met vrouw en vier kinderen van Westerlee naar Buenos-Ayres vertrok, is met twee kinderen, een jongen van pl.m. 14 en eene dochter van 17 jaren, vandaar teruggekeerd. Zij hangt een verschrikkelijk tafereel op van de ellende, de gevaren en de ontberingen, die de emigranten zich daar moeten getroosten. De dood ontnam haar in Brazilië eerst haar oudsten zoon, daarna stierf Drenth aan de gevolgen van de doorgestane ellende en later stierf nog een kind van 2½ jaar oud, dat op hare zwerftochten geboren was. Volgens haar blijkt de Europeaan ten eenemale ongeschikt voor den arbeid in die streken, want zwaar gebouwde mannen — en daaronder zelfs Italianen — zag men binnen weinige weken tot schimmen veranderen. De Asser Ct. deelt bovendien nog het volgende mede:

De woningen der emigranten waren slecht, niet beter dan hokken, en van meubelen was geen sprake, zelfs stoelen en tafel ontbraken en de vloer diende te gelijk tot legerstede. Eerst scheen het nogal dragelijk te zullen worden, maar toen de crisis kwam en de geldnood zich openbaarde, werden ze van de eene provincie naar de andere gezonden, zoodat ze eindelijk na een voetreis van een maand, met pak en zak — wat trouwens niet veel was — weder op het punt van uitgang terugkwamen. Het binnenland is bergachtig en het reizen aldaar moeilijk en vol ontberingen; logementen zijn er voor de emigranten op hun reis bijna niet te vinden en dikwijls moeten zij onder den blooten hemel overnachten. Het eten bestond in hoofdzaak uit maïsbrood en rijst. Eens scheen er voor haar uitkomst te zullen komen, want door eenige vrienden was een zekere som naar een broeder van Drenth te Chicago gezonden, welke som daar werd aangevuld en toereikend was om de familie naar Noord-Amerika te doen verhuizen, maar Drenth was inmiddels overleden en ofschoon de weduwe wist dat het geld naar den consul was opgezonden, kon zij niet, te weten komen wie het in bezit had, tot zij eindelijk, na wel een half jaar zoeken, bij den Nederlandschen consul te Santos (een Duitscher) kwam, die haar in hare opsporing bijstond en door wiens bemiddeling het gevonden werd. Het was echter al geslonken tot een bedrag, niet toereikend voor de lange reis naar Noord-Amerika. Maar ook de rest kon zij niet ontvangen, want de consul te Santos eischte daarvoor een bewijs van overlijden van haren man, doch daar de Argentijnen er geene registers van den burgerlijken stand op na houden, was dat bewijs natuurlijk door haar niet te geven, ’t Geluk diende haar, want geruimen tijd daarna ontving zij te Buenos-Ayres een bezoek van een landsman, een Amsterdammer, die haar man had uitgedragen, en die zich verwonderde haar daar nog aan te treffen. Deze bood haar aan met haar naar Santos te gaan. Daar bezwoer deze het overlijden van Drenth en nu verschafte de consul haar vrijen overtocht naar Bremen en een weinig reisgeld naar haar vroeger vaderland. Zij is arm en heeft een veelbewogen leven van vier bange jaren achter den rug.”

Bron: Algemeen Handelsblad, 28 september 1893.
Met dank aan Trinida de Kraker en de nazaten van de familie Drenth in de V.S.