Een hel voor emigranten

De Zeeuwse emigratie naar Zuid-Amerika vóór 1940

In 1998 hield de Nederlands-Amerikaanse emigratiehistoricus Robert P. Swierenga onder de titel ‘A Paradise that never was’ tijdens een internationaal historisch congres een voordracht over de Nederlandse emigratie naar Argentinië in de jaren 1888-1890. Hij concludeerde dat deze emigratiebeweging een individuele beweging was die werd ingegeven door een zoektocht naar werk en handel en werd aangemoedigd door het ontvangende land. Dit in tegenstelling tot de veel grotere emigratiebeweging naar Noord-Amerika die samenhing met familiebanden en de mogelijkheid om land te verwerven en waarbij religieuze overwegingen vaak een rol speelden bij de beslissing om te emigreren. De conclusies van Swierenga zijn ook van toepassing op de emigratie die zich eerder in de jaren 1858-1962 en later tussen 1908 en 1913 heeft voorgedaan en die zicht richtte op Brazilië. De drie emigratiegolven die zich vóór 1940 hebben gericht op Zuid-Amerika, hadden enkele gemeenschappelijke kenmerken.

  • – Georganiseerde propaganda vanuit het land van bestemming, al dan niet ondersteund door lokale agenten die emigranten ronselden met de belofte van een gratis overtocht en de belofte van land onder gunstige afbetalingsvoorwaarden;
  • – De start van rechtstreekse bootverbindingen naar Zuid-Amerika;
  • – Individuele emigratie, zonder familiebanden en kerkelijke leiders;
  • – Overgeleverd zijn aan de grillen van lokale grondeigenaren en koloniedirecteuren. Veel misstanden;
  • – Slechte voorzieningen ter plaatse (zelf woning moeten bouwen en grond ontginnen).
Uitbetaling
Uitbetaling bij het huis van de directeur

De emigratiegolf van 1858-1862 was vooral manifest in Zeeland. In totaal 774 landverhuizers uit Schouwen-Duiveland, Zuid-Beveland en West-Zeeuws-Vlaanderen trokken in die jaren naar Brazilië. De emigratie werd aangemoedigd door de in 1855 opgerichte Associação Central de Colonização (ACC), die met behulp van het Antwerpse emigratiekantoor Steinmann & Co. Propaganda maakte op het Zeeuwse platteland. In een wervingsfolder werd gesproken over een vrije overtocht, een stuk ontgonnen grond van bijna 10.000 vierkante meter, een comfortabel huis, een kleine koffieplantage, er was maïs, maniok en bonen geplant, kippen en varkens aanwezig om een veehouderij te beginnen, en alle andere producten die nodig waren voor de eerste oogst, te gebruiken voor de afbetaling van de verstrekte voorschotten. De voorgespiegelde vooruitzichten wakkerden in de Zeeuwse dorpen de ‘Braziliaanse koortsen’ aan. Landarbeiders zonder grond zagen een schitterende mogelijkheid voor zich om boer te worden en eigen grond te verwerven.
Op 20 mei 1858 kwam de eerste groep emigranten uit Schouwen-Duiveland en Zuid-Beveland aan in Rio de Janeiro aan. Zij werden overgebracht naar Pau d’Alto in Espírito Santo. Het aan hen toegewezen land was nog oerwoud en de hen voorgespiegelde comfortabele woningen waren niet meer dan hutjes met palmbladeren als dak. De kolonisten werden bovendien geteisterd door malaria en ander tropische ziekten. Van de 176 personen die gezond in Pau d’Alto waren gearriveerd – waaronder 60 Zeeuwen – was in november 1858 al meer dan de helft gestorven. De meeste Zeeuwse landverhuizers verlieten na enkele jaren de kolonie. In 1866 waren er nog slechts 9 zeeuwen overgebleven. Ook de 73 emigranten die zich in de Colônia Militar do Urucú (nu Teofilo Otini) vestigden, verging het niet veel beter. Onder de emigranten bevonden zich ontslagen arbeiders die gewerkt hadden bij de aanleg van het Kanaal door Zuid-Beveland.
De meeste emigranten (504 in totaal) waren afkomstig uit West-Zeeuws-Vlaanderen en vestigden zich tussen 1859 en 1862 in Santa Leopoldina in Espirírito Santo in nederzettingen met de namen Holanda en Holandinha. In verslagen van de provincie Zeeland stonden zij zonder uitzondering te boek als armlastig of minvermogend. De meesten van hen waren landarbeider. Onder hen bevonden zich mogelijk ook mensen die eerder veroordeeld waren wegens bedelen, criminaliteit en banditisme.
Ook de Zeeuws-Vlaamse emigranten kwamen in kommervolle omstandigheden terecht. De Zwitserse diplomaat Johann Jakob von Tschudi omschreef hun situatie in 1860 als armzalig. Na 1862 kwamen er in Holanda geen Zeeuwse families meer bij en begon een lange periode van isolement. De mooie beloften en prachtige contracten bleken leugens en bedrog te zijn. De grond was slecht, zat vol stenen en moest worden afbetaald. Verder waren er geen voorzieningen, zoals een kerk, een school, een dokter en een winkel voorhanden. Verschillende families trokken weg. De achterblijvers waren op elkaar aangewezen en wisten door dit isolement en de saamhorigheid hun Zeeuwse identiteit te handhaven. In de jaren twintig van de vorige eeuw werd de omvang van de Zeeuwse gemeenschap nog geschat op honderd. In die jaren was er nog contact via de Nederlandse zending, maar die ging daarna verloren om pas in de jaren zeventig weer te worden opgenomen.
Overigens zijn de Zeeuwen niet de enige Nederlanders die tussen 1858 en 1862 naar Brazilië zijn vertrokken. Blijkens een door Swierenga opgemaakte lijst van emigranten die tussen 1835 en 1880 naar Zuid-Amerika zijn vertrokken, emigreerden in dezelfde tijd 204 personen uit Gelderland en 46 uit Overijssel naar Brazilië. Een groot deel hiervan had de zuidelijke deelstaat Rio Grande do Sul als bestemming. Overigens kwam ook een belangrijk deel van de Zeeuwse emigranten uit Schouwen-Duiveland en Zuid-Beveland daar terecht.

ss-Schiedam-W
SS Schiedam van de NASM

Dertig jaar na het begin van de eerste Zuid-Amerikaanse emigratiegolf deed zich een nieuwe voor. Dit keer was Argentinië het land van bestemming. Ook de Argentijnse regering voerde een actief beleid om in Europa immigranten te werven. Reeds in 1871 opende het land een immigratiebureau in Antwerpen. In 1888 begon de regering met het werven van boeren om de pampa’s te bevolken. ‘Gobernar es poblar’ (regeren is bevolken) was in die jaren in Argentinië een populaire leus. De Argentijnse regering subsidiëerde volledig de overtocht van Europes immigranten tot 60 jaar. Tevens werd goedkoop land in het vooruitzicht gesteld en werden in grote steden speciale immigrantenhotels ingericht.
In Nederland was het tij gunstig voor emigratie. Door de goedkope graanimporten uit de Verenigde Staten werd de Nederlandse akkerbouw zwaar getroffen door een landbouwcrisis. Deze crisis was vooral merkbaar in akkerbouwstreken in Groningen, Friesland en Zeeland. De Argentijnse regering deed er daarom ook alles aan om een deel van de potentiële emigranten, die voor het merendeel naar Noord-Amerika vertrokken, te bewegen om voor haar land te kiezen. De overtocht naar Argentinië werd mogelijk gemaakt door de start in december 1888 van de stoombootverbinding op Buenos Aires van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij (NASM), voorloper van de Holland-Amerika Lijn (HAL). In totaal emigreerden tussen 1888 en 1890 4470 Nederlanders naar Argentinië, waarvan het merendeel afkomstig was uit Groningen en Friesland. Zuid-Beveland leverde ca. 600 landverhuizers. Het Argentijnse streven om vooral boeren aan te trekken werd echter niet bewaarheid. Circa 40% van de emigranten was geen boer, maar ambachtsman of losse arbeider. De meeste emigranten werden te werk gesteld op het platteland bij grootgrondbezitters. Door de erbarmelijke leef- en werkomstandigheden stierf een derde van de kolonisten door ziekte, honger of armoede.
Kort na de aankomst van de eerste Nederlandse emigranten werd Argentinië getroffen door een zware economische crisis. Landeigenaren moesten noodgedwongen hun kolonisten ontslaan, die op zoek moesten naar nieuwe werkzaamheden. Meer dan 300 wanhopige families uit de landbouwkolonies en de steden klopten aan bij de Nederlandse consul-generaal Leonard van Riet met het verzoek om een retourpassage naar Nederland. Het consulaat hielp alleen weduwes met kleine kinderen. Uiteindelijk is een kwart van de emigranten naar Nederland teruggekeerd. Veel berooide emigranten vestigden in steden als Buenos Aires en Rosario. Alleen in Tres Arroyos kwam een (nog steeds bestaande) Nederlandse gemeenschap tot ontwikkeling. Door de slechte berichten uit Argentinië een het stoppen van de door de Argentijnse staat beschikbaar gestelde gesubsidieerde overtochten, kwam de emigratie al snel tot stilstand. In 1890 staakte de NASM daarop de bootverbinding op Buenos Aires.

In 1908 kwam een nieuwe emigratiegolf richting Zuid-Amerika op gang, die zich dit keer richtte op Brazilië. Een jaar eerder had de Braziliaanse regering besloten een actief beleid te gaan voeren voor het aantrekken van emigranten. Een “Commissie voor de Propaganda en Economische Uitbreiding van Brazilie” werd naar Europa gestuurd om emigranten te werven voor het bevolken van “kolonies”. Eén van de afdelingen van de commissie was gevestigd in Antwerpen en maakte van daaruit propaganda in Nederland. Dat de commissie succes had werd bovendien in de hand gewerkt door het feit dat de Koninkijke Hollandsche Lloyd een jaar eerder vanuit Amsterdam een passagiersverbinding had geopend richting Zuid-Amerika. De combinatie van propaganda met een vrije passage en het vooruitzicht op land tegen aantrekkelijke afbetalingsvoorwaarden en de beschikbaarheid van een directe bootverbinding had direct succes. In 1908 en 1909 vertrokken respectievelijk 1037 en 1036 Nederlandse emigranten naar Brazilië. Het aandeel Zeeuwse emigranten was beperkt; het merendeel van de landverhuizers was afkomstig uit Zuid-Holland. Hieronder bevonden zich veel bootwerkers die waren ontslagen tijdens een staking in 1907 in de Rotterdamse haven. Hoewel zij in de contracten die zij tekenden opgaven landbouwer te zijn, ging dit slechts op voor een kleine minderheid. Volgens een collega-emigrant waren de havenwerkers zelfs in staat ‘gekookte bonen te planten’. Mislukking lag dan ook op de loer.

Opening van de Kolonie Gonçalves Júnior in 1908. Een groep Nederlandse immigranten voor de winkel van de kolonie
Opening van Gonçalves Júnior in 1908. Groep Nederlandse immigranten voor de winkel van de kolonie

De emigranten kwamen terecht in kolonies in de zuidelijke deelstaten Paraná en Rio Grande do Sul en in de staat Minas Gerais. De meesten van hen zijn maar korte tijd in de kolonies gebleven. Als snel kwamen er bij de Nederlandse gezant in Rio verzoeken binnen om terug te keren naar Nederland. In totaal zou de Nederlandse regering tussen 1910 en 1913 aan 580 Nederlanders retourpassages verlenen. Opmerkelijk is verder dat met name vanuit de zuidelijke deelstaat Rio Grande do Sul al in 1909 327 emigranten naar Argentinië waren vertrokken. De kolonie die gedurende korte tijd de meeste Nederlanders huisvestte was Gonçalves Junior in Paraná. In deze kolonie, die onder emigranten bekend stond als het vrouwenkerkhof, werd de basis gelegd voor de oudste succesvolle groepsvestiging in Brazilië, Carambeí. In 1911 slaagden enkele emigranten van Gonçalves Junior erin bij de spoorwegmaatschappij grond te verwerven. Nadien zouden emigranten uit Nederland deze groepsvestiging versterken en werd er een begin gemaakt met familieleden en voormalige dorpsgenoten.

Waar zijn de emigranten gebleven? Voor het merendeel van de Zeeuwse emigranten naar Brazilië en Argentinië geldt dat ze niet in staat waren om terug te keren vanwege hun kommervolle leefomstandigheden. Behalve in Espírito Santo in Brazilië zijn er waarschijnlijk ook in Argentinië nog nazaten van Zeeuwse emigranten te vinden. Van hen die naar Europa terugkeerden, is waarschijnlijk een deel na enige tijd opnieuw geëmigreerd en ditmaal naar Noord-Amerika. Illustratief zijn in dit geval de lotgevallen van een niet-Zeeuwse familie, nl. de familie Drenth uit Westerlee in Oost-Groningen. Antko Drenth, zijn vrouw Reina Dijk en hun drie kinderen emigreerden in 1889 naar Argentinië. Zij kwamen aanvankelijk op de pampa’s terecht. Toen ze als gevolg van de crisis in Argentinië werden ontslagen begonnen zij een zwerftocht door Argentinië op zoek naar een nieuw bestaan. Toen die ook niets opleverde, kwamen zij in 1891 in op een koffieplantage in Brazilië terecht. Antko Drenth en twee van hun kinderen zijn daar gestorven. Met financiële hulp van familie en bekenden keerden Reina Dijk met twee kinderen in november 1893 terug naar Nederland. In 1905 en 1906 emigreerden zij naar Michigan in de V.S.

Lezing gehouden op 18 juli 2014 in Middelburg tijdens de Viering 200 jaar Provincie Zeeland: Komen, gaan en terugkeren.

De ellende in Brazilië (3)

Het bezoek van Gerardus Kuyk aan Gonçalves Júnior.

Na zijn verblijf in Ponta Grossa kwam voormalig kolonist Gerardus Kuyk op 22 februari 1910 aan in de kolonie Gonçalves Júnior. Zijn verslag aan de Nederlandse gezant te Rio de Janeiro, G.D. Advocaat, bevat een uitgebreide opsomming van ellende en misstanden. Volgens Kuyk woonden er in de kolonie 104 Nederlandse en 132 Duitse families.

“Den 22sten februari kwam ik in Goncalves Jr. aan. Ik logeer hier bij een Hollander, Lettow genaamd, die hier een danszaal en herberg houdt. Zijn huis is voor ongeveer een jaar geleden afgebrand, maar met de opbrengst van een gehouden collecte is hij er weder bovenop gebracht. Hij is anderhalf jaar geleden aangesteld als postrijder. Drie maal per week rijdt hij de 18 km heen en terug naar Iraty om de post te halen en brieven weg te brengen.

Ik heb reeds een bezoek gebracht aan de nieuwe kolonie Porta Grande, ruim twee uur gaans van deze kolonie verwijderd. Porta Grande is geene zelfstandige kolonie, maar slechts eene uitbreiding van Goncalves Jr. Dit nieuwe deel van deze kolonie is nog niet vol. Er wonen drie Hollandsche families. Vier of vijf maanden geleden zijn die uit Holland vertrokken. Van één gezin genaamd Van Doornen zijn reeds twee kinderen gestorven, terwijl er twee kinderen ziek zijn. Deze menschen hadden veel reden tot klagen. Langen tijd hadden zij in de barak van Goncalves Jr. doorgebracht, omdat hun perceel niet was afgemeten en hun huis niet gereed was, ja zelfs de weg naar de nieuwe kolonie was nog niet gemaakt. Weinig zaad hebben die menschen gekregen, ook zijn ze zonder medische hulp, omdat de dokter zoo ver niet loopt.

De huizen zijn ellendig. Ze zijn zes meter lang en vier meter breed en van gekloofde (ongezaagde) planken opgetrokken. Slechts één vertrek heeft zoo’n huis. ‘t Is niets meer dan een schuur en dan nog zeer onsolide gebouwd. Het centrum van de kolonie Goncalves Jr. ziet er zeer aardig uit. Het kantoor en het woonhuis van den directeur zijn werkelijk mooi te noemen, met de uitgezaagde lijsten en de aardige kleuren waarmede deze huizen beschilderd zijn. Ook een paar huizen van ambtenaren zien er goed uit. Ik ben nu ongeveer een week in Goncalves Jr. Wat heb ik alreeds gezien en vooral gehoord in die ééne week. Diefstal, prostitutie, haat, afgunst, ja met welke gebreken zijn ambtenaren en kolonisten al niet behept. De meest wonderlijke staaltjes zijn mij ter oore gekomen van diefstal door ambtenaren gepleegd om hunne begeerten naar kolonisten – vrouwen en meisjes te voldoen, die zich, schande over hen, tot zulke lage handelingen laten omkoopen met het gestolen geld.

Ik zal daaromtrent eenige feiten mededeelen, die mij door kolonisten zijn medegedeeld en die U als betrouwbaar aan kunt nemen. Arnoldo, de secretaris is een sexueele ploert van het eerste water. Hij heeft, niettegenstaande hij gehuwd is, in deze kolonie een Duitsch meisje tot liefje en onderhoudt haar en haar ouders. Een poos geleden heeft hij voor den vader van zijn bijzit een stuk land laten bearbeiden en beplanten. De arbeiders die dit stuk land gereed hebben gemaakt zijn door Arnoldo niet met geld maar met vale’s[1] betaald, zoodat hij dus met van de regeering gestolen geld zijne uitspattingen betaalt. De feitor Clito bracht aan eene Hollandsche familie een z.g. bij-vale (extra coupon voor de winkel) terwijl verscheidene families – wanneer men hun ondersteuningsbedrag berekent tegen 500 reis voor menschen boven 7 jaar en 250 reis voor kinderen van 3 tot 7 jaren per dag – eene som van tien, vijftien, ja zelfs twintig milreis per maand te weinig ontvangen. Dit zijn dan families waar geen knappe vrouwen of meisjes in huis zijn of die zich niet laten koopen. Het spreekt vanzelf dat de menschen daarmede niet kunnen rondkomen wanneer het ondersteuningsbedrag nog blijft beneden de som van bovengenoemde berekening. De beambten, welke belast zijn met het uitreiken van zaad, hielden paarden en voederden die dieren met de voor de kolonisten bestemde plant-mais.

Een vorige dokter, genaamd Mello, gaf aan de mooie jonge meisjes, die niet ziek waren, melk, terwijl hij het de zieken weigerde. ’t Is gebeurd dat door Duitsche meisjes de van den dokter als belooning voor lachjes gekregen busjes melk, werden verkocht tegen 500 reis per stuk. Een Hollander, genaamd Wilkenburg [moeilijk leesbaar], vroeg den directeur waarom de regeering niet zorgde voor melk voor de zieken want bijna geen enkele kreeg een busje. De Heer Beltrão liet toen eene rekening van de maand mei zien, waaruit bleek dat alleen in die maand aan de commissão van Gonçalves Jr. voor een bedrag van ruim zeven honderd (700) milreis aan busjes melk was geleverd. Een zekere Cazais heeft de administratie van de kolonie gecontroleerd en later aan de kolonisten gezegd dat de fiscaal Arnoldo gedurende zijne aanstelling als zoodanig een bedrag van 40 contos de reis heeft verduisterd. Arnoldo werd ontslagen, maar later weder in zijn ambt van fiscaal hersteld. Thans is hij secretaris. De chef van deze kolonie Francisco Guteirer Beltrão is òf een karakterzwak en dom persoon die van administratie geen het minste verstand heeft òf hij is een even grote schurk als zijne ondergeschikten. De haat en tweedracht is onder de kolonisten ook enorm.

Ik zal U thans een punctueel verslag geven van mijne waarnemingen in deze kolonie.

1e. De rechtsverhoudingen zijn van de aller kromste soort. Verlangt men recht van den directeur dan valt men in ongenade, wordt men te lastig dan krijgt men kosteloos maar gedwongen zij have en goed naar eene plaats buiten de kolonie getransporteerd.

2e De medische hulp is totaal onvoldoende. Naar ik gehoord heb is de tegenwoordige dokter, Dr. Frevisani, wel een tamelijk bekwaam dokter, maar aangezien hij hier niet als dokter is aangesteld, getroost hij zich niet veel moeite. Dr. Frevrisani is de schoonvader van directeur Beltrão. Hij is militair-dokter geweest en doet zijn dokterswerkzaamheden in deze kolonie zonder daarvoor door het gouvernement betaald te worden. In de barak komt hij wel eens, maar toch niet dikwijls, hoewel dit gebouw maar vijf minuten gaans van zijne woning verwijderd ligt Diengeen, welke hem komt bezoeken of komt wanneer hij consult geeft, helpt hij. Overal in alle deelen van de kolonie liggen zieken, die niet door den dokter worden bezocht en geheel of gedeeltelijk van alle medische hulp zijn gespeend. Of gedeeltelijk d.w.z. wanneer een der verwanten van een zieke naar de dokter gaat en opgeeft wat de patiënt mankeert, dan wordt een recept geschreven en bekomt men medicijnen.

3e De voeding van de meeste kolonisten is ook ellendig. Gedurende den tijd dat zij ondersteuning krijgen kunnen de menschen nauwelijks rondkomen, maar is de termijn van arbeid aan de wegen verstreken, dan begint de ellende eerst recht. Ik heb gezien dat zieke kinderen die zeer leden aan diarrhée zich moesten voeden met zwarte boonen omdat er niets anders was.

4e De gezondheidstoestand is miserabel in deze kolonie. Vele menschen en vooral kinderen zijn gestorven. Ik telde op het kerkhof 97 graven.[2] Diarrhée en typhus zijn de veel voorkomde ziekten. Ook pokken hebben hier menschen ten grave gebracht.

5e De woningen die in Gonçalves Jr. zijn gebouwd, hebben een lengte van 8 en een breedte van 4 meter. Zij zijn van hout opgetrokken en met plankjes gedekt. In den regel zijn ze verdeeld in twee afdeelingen. Geen glasvenster, geen zolder, geen stookplaats en alles ongeverfd. De huizen in de nieuwe kolonie Porta Grande zijn veel slechter dan die in Gonçalves Jr. Zij zijn daar 6 m. lang en 4 m. breed en van gekloofde planken gebouwd. Het dak rust op vier dunne hoekbalken, die met de horizontaal liggende balken het geheele geraamte uitmaken. Slechts een vertrek heeft zoo’n huis. Wanneer deze huizen een paar jaar staan, zullen ze reeds onbewoonbaar zijn.

6e Het drinkwater haalt de een uit een beekje, een ander heeft een put gemaakt. Zij die ver van een beekje verwijderd wonen, zijn genoodzaakt een put te graven. Zij worden daarin niet van regeeringswege geholpen. Er is in deze kolonie evenals in Miguel Calmon veel water. Verscheidene wellen vindt men hier. Wanneer het geregend heeft krijgt het water der beekjes een bruin kleurtje dat evenwel spoedig weer verdwijnt.

7e De prijzen der levensmiddelen zijn enorm hoog. Het grootste inconveniënt is evenwel de veelvuldige schaarschte van levensmiddelen in de winkels. Er zijn dagen voorbijgegaan dat menschen uit ver afgelegen plaatsen der kolonie gekomen om waren te halen, zoo goed als met ledige handen weder konden vertrekken. Er was geen meel, geen rijst, geen aardappelen, geen spek, geen vleesch, er was ongeveer niets. Diegene, welke dicht bij de winkel woont, kan, zoodra er weder iets is aangevoerd, zijne inkoopen doen, maar voor de ver weg wonenden zijn zulke toestanden een ware misère. Vooral in dezen tijd, waarin veel regen valt, heeft men tengevolge van de slechte wegen dikwijls stagnatie in den aanvoer van levensmiddelen.

8e De kwaliteit der waren is niet te roemen. De rijst is slecht, de suiker niet goed, het zout is vuil en grof, de koffie is ook niet altijd best. De zeep is wel geen eetwaar, maar tocht wordt ook daaraan door de Hollandsche vrouwen zekere eischen gesteld, waaraan het artikel evenwel niet beantwoordt. Ze is in één woord slecht.

9e De beleefdheid van de winkelbedienden is hier beneden critiek. De bediening gaat langzaam.

10e Met het debiet der landbouwproducten is het ook treurig gesteld. Veel is er evenwel nog niet te verkoopen geweest, omdat de in de maand september van het vorige jaar geplante maïs en rogge geheel is opgegeten door ratten en vogels die in november en december voor deze streek een ware plaag geweest zijn. Er zijn evenwel kolonisten, die eene hoeveelheid rapen of kool zagen verrotten omdat er geen koopers voor te vinden waren. Hoe het met een volgenden oogst zal gaan wanneer die tenminste gespaard blijft voor ratten en vogels, is mij een raadsel. Aan de twee in de kolonie gevestigde winkeliers kunnen de kolonisten niets verkoopen. Het op een afstand van 18 km verwijderd liggende plaatsje Iraty is nog te onbeduidend om zelf een flinke hoeveelheid te consumeeren. Het transporteeren met den spoorweg van Iraty naar Ponta Grossa kost: maïs, boonen aardappelen 6.100 reis per 1000 KG, kool, prei 10.700 reis per 1000 KG. Van Iraty naar Ponta Grossa is ongeveer 90 km. Het transporteeren van af de kolonie naar het station kost 300 reis per 15 KG.

11e Het aan de kolonisten laatstelijk verstrekte zaad is voor de meeste totaal onvoldoende geweest. De anderhalf jaar geleden aangekomenen hebben ontvangen toendertijd: Rogge 10 à 15 L., Tarwe ½ L., Gerst ½ L., Haver ½ L., Tabak 4 cm³, Maïs 4 à 12 L., Diverse groenten 6 halve pakjes, Aardappelen 2 à 4 L., Wijnstokken 15 stuks, Manioca 2 stokken. Boonen werden niet verstrekt. Er waren er die meer en ook die minder hebben ontvangen: Maïs 14 L., Diverse groenten 6 pakjes, Aardappelen 5 à 10 Kg. Het schijnt dat de regeering de verbouwing van rogge heeft willen bevorderen, daaruit verklaar ik tenminste de ruime uitgifte van dit zaad. Door zakken en vogels is evenwel bij iederen kolonist de rogge die zeer mooi stond opgegeten. De gereedschappen welke iedere kolonist heeft ontvangen zijn: 1 foucinha (soort snoeimes), 1 houwel, 1 inchada (hak), 1 bijl, 1 spade of schop. Voor iedere vijf gezinnen op wier loten veel bosch en vooral pinheiro’s staan; één groote trekzaag.

12e De terreinen zijn hier verbazend heuvelachtig. De hellingen der heuvelen zijn zeer steil, eene omstandigheid, die later op de bebouwing van den bodem, wanneer met ploegen gearbeid moet worden, een zeer nadeelige invloed zal uitoefenen. Of men moet beginnen met het aanleggen van wijngaarden. Langs de hellingen der heuvelen zullen de druiven hier zeker goed groeien. Vooral met het oog op de wegen is deze heuvelachtigheid een zeer nadeelige factor. Zoolang het weder droog en de weg dus goed is, gaat het maar zoodra een regen gevallen is, zijn de wegen voor wagens onberijdbaar, ten eerste omdat de paarden dan zelve nauwelijks kunnen loopen op den vetten gladden weg en ten tweede omdat de dieren een wagen dan niet tegen eene helling kunnen optrekken. Ik heb hellingen gezien waarvan ik den hoek schat op 45°, ja zelfs op 50°. Vijf paarden zijn noodig om een lichtgebouwden wagen beladen met 3000 à 4000 pond van Iraty naar Gonçalves te brengen (18 KM). Toch heeft ieder lot wel een meer of minder vlak stuk maar deze stukken zijn niet te vergelijken bij de vlakke stukken in João Pinheiro.

13e De bodem bestaat hier grotendeels uit leem, hier en daar zandig leem met steenen. De kleur van de grond wisselt af van bruin en geel tot grijsachtig. De denneboom is hier niet zoo sterk vertegenwoordigd als in de kolonie Miguel Calmon. Daarentegen groeit hier veel bamboe. De heuvelhellingen zijn met dicht bosch en kreupelhout bedekt. De vruchtbaarheid van den bodem is ook hier bevredigend, tenminste met de eerste plantingen.

14e Het klimaat is hier inden zomer heet, in den winter vriest het ’s nachts soms, maar op den dag is het dan ook warm. De regenval is dit voorjaar zeer groot geweest, terwijl het in de maanden januari en februari van het vorige jaar zeer droog is geweest.

15e De ondersteuning verdient ook hier dien naam niet. Men is verplicht voor de ondersteuning aan de wegen te arbeiden. Het loon  is 4½ milreis per dag, waarvoor gewerkt wordt van 8 tot 11 en van 1 tot 4 uur. Men maakt de wegen 3 à 4 meters breed. De arbeiders staan onder het opzicht van een feitor (opzichter) die zo nu en dan eens komt kijken of de kolonisten wel werken. Wanneer men niet ver van het terrein der werkzaamheden verwijderd woont, dan heeft men heeft men nog gelegenheid vóór en na afloop der werkzaamheden aan den weg op het eigen lot te arbeiden. Ik ken echter kolonisten die 1½ uur moeten loopen om op hun werk te komen, dus voor deze menschen blijft er gedurende de dagen van wegenarbeid geen tijd over om op het eigen terrein te werken. De feitor schrijft op hoeveel dagen men heeft gearbeid. Gedurende den tijd van één jaar wordt den kolonisten wegenarbeid verschaf, na dien tijd moet men zich zelf redden.

16e Tweemaal per maand den eersten en den vijftienden worden vales uitgegeven. De gunstelingen krijgen meer dan diegenen, welke zich niet inde gunst hebben weten te brengen. Aan het einde der maand worden bij-vales uitgegeven.

17e Men bearbeidt ook hier den bodem zooals men dat in Miguel Calmon doet, t.w. boomen, struikgewas en gras worden omgehakt en afgehakt (met bijl en fouchinha), een poosje gedroogd en daarna verbrand. Zijn de zaden gezaaid, dan wordt er niet meer naar omgekeken. Het onkruid staat dan even hoog als of hooger dan de gewassen. Een hoogst enkele kolonist zuivert zijn land van onkruid. De tuintjes met groenten en aardappelen zijn evenwel anders. De omgespitte grond wordt van onkruid zuiver gehouden. Dit zijn evenwel maar kleine stukjes bij het woonhuis aangelegd.

18e De gewassen welke hier groeien zijn: maïs, boonen, aardappelen, kool, groenten, rogge, tarwe, haver, gerst, tabak, manioca, tomaten, meloenen en hier en daar rijst. De ratten en vogels hebben verleden jaar veel schade aan de gewassen toegebracht. Mieren heeft men ook hier, maar niet in groote getale.

19e Een stuk land voor de eerste aanplantingen wordt niet in gereedheid gebracht. Wel wordt op de plaats waar het huis van den kolonist gebouwd zal worden in een kleinen omtrek het hout gekapt. Boomen die door hun val het huis in gevaar zouden brengen, worden omgehakt. Kolonisten, die zelven deze werkzaamheden verricht hebben, kregen daarvoor betaald (met vale’s meestal) van 20 tot 35 milreis al naar gelang van de dichtheid van het bosch waarin een open plek gemaakt wordt. Een akkermeester heeft men hier niet.

20e De prijs van het land wordt berekend tegen 2 reis per M², 25 H.a. kosten dus 500 milreis. De prijs van een huis met afmetingen 8 x 4 M is 450 milreis met afmetingen 6 x 4 M is 350 milreis. De prijs van een stadslot wordt berekend tegen 18 reis per M². De oppervlakte van zulk een lot is 2700 M², de prijs 48 milreis. Verscheidene kolonisten hebben reeds hunne voorloopige eigendomspapieren. Er zijn kolonisten die met october a.s. hunne eerste afbetalingen moeten doen (ongeveer 100 milreis) terwijl ze zelfs niet genoeg hebben om van te leven, zoodat van afbetalen natuurlijk niets kan komen.

21e Een kerk heeft men hier niet, een school is in aanbouw. Dit wordt evenwel maar een klein gebouwtje en zal totaal onvoldoende zijn voor de vele Duitsche en Hollandsche kinderen die onderwijs behoeven.

22e Mijn opinie over de ambtenaren is zeer ongunstig. De secretaris Arnoldo is een schurk, de feitores en andere ambtenaren zijn niet veel beter. De directeur is, wanneer hij de knoeierijen niet ziet, te dom en wanneer hij ze niet wil zien, te slecht om directeur te zijn.

23e De beambte die de brieven haalt en wegbrengt van en naar Iraty is een Nederlander. ’s Maandags en ’s Woensdags en ’s Vrijdags haalt hij brieven. Op het kantoor van den directeur kunnen de brieven afgehaald worden. Er wordt iederen postdag een lijst met namen van personen voor wie er brieven zijn aangekomen, buiten de deur van het directiegebouw gehangen.

24e Van organisatie der kolonisten is niet veel te bespeuren. Wel heeft men reeds pogingen aangewend tot stichting van een Nederlandsche Vereeniging, maar tot nog toe zonder resultaat. De tweedracht is groot, vooral tusschen de Hollandsche kolonisten. De Duitschers hebben eene vereeniging maar die moet niet veel waard zijn. Eenige dagen geleden hielden de kolonisten eene slecht bezochte vergadering waarop werd besloten een deputatie van vier personen naar Dr. Beltrão te zenden om dezen te verzoeken: 1) Een goeden dokter voor de kolonisten; 2) Verlenging van den termijn van arbeid aan de wegen, en 3) het steeds in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn van levensmiddelen in de winkels. Tot nog toe is de deputatie niet naar Dr. Beltrão geweest.

25e De apotheker is een nette man, die ook over eenige chirurgische kennis beschikt. De apotheek ziet er netjes uit. Naar ik van kolonisten gehoord heb, ging Dr. Leal weg, ten eerste omdat het klimaat niet gezond was in die streek en ten tweede omdat de apotheek niet voldoende medicijnen bevatte.

26e De tolk is een Duitscher. Hij spreekt uitstekend Portugeesch, maar geen woord Hollandsch. Hij heeft een gemakkelijker taak dan zijn collega in Miguel Calmon.

27. Men heeft hier eene bakkerij, eene slagerij, twee winkels, eene danszaal en drie kroegen. De danszaal wordt ’s Zondags druk bezocht. Er vallen wen eens ongeregeldheden voor. Politie heeft men hier wel, maar de ordebewaarders zijn niet in uniform gestoken en lawaaien nog harder dan de kolonisten.

Bron: Nationaal Archief (Den Haag), archief Ministerie van Buitenlandse Zaken, A-dossiers, 2.05.03, no. 291.


[1] Een vale is een papier waarop een bedrag vermeld staat waarvoor men in den winkel kan inkoopen. Het woord ‘vale’ is afgeleid van het woord valor = waarde.

[2] Er moeten evenwel meer dooden zijn, want in sommige graven liggen meer personen naar ik gehoord heb.

De reis naar Zuid-Amerika

De vorige bijdrage op deze website over de ellende in de kolonie Gonçalves Juniór trok de nodige aandacht. De schrijver van het stuk had geen geld om zijn dierbare familieleden een brief te schrijven en gaf daarom een inkijk in de barre werkelijkheid in de kolonie door middel van een ingezonden stuk in de krant. Andere emigranten hadden meer geluk en slaagden erin om op kosten van de Nederlandse staat te repatriëren. Dit was ook het geval met W. Groeneveld uit Dordrecht die na terugkeer in Nederland op 27 augustus 1910 verslag deed van zijn ervaringen in Gonçalves Juniór in de Dordrechtsche Courant. ‘Laat u niet verleiden, opdat gij niet, evenals wij, in dezelfde ellende en armoede gestort wordt’, zo eindigde hij.

Daar ik ruim een jaar in Brazilië ben geweest, wil ik gaarne iets mededeelen over hetgeen wij daar hebben moeten ondervinden.

De 21sten Juli 1909 vertrokken wij per stoomschip “Frisia” van Amsterdam en stoomden in 19 dagen naar Rio de Janeiro. Wat eten en drinken betreft, hadden wij op het stoomschip niet te klagen, dit was alles zeer goed. Toch valt het reizen als derde klasse passagier onder zooveel vreemde volkeren niet mede. Te Rio de Janeiro aangekomen, werden wij in kleine bootjes ontscheept en afgezet op een nabijzijnd eiland, Bloemeneiland genaamd, waar groote emigrantenhuizen staan. Ook daar hadden wij geen klagen; alles was er helder en zindelijk en het eten was goed.

Groep Hollanders
Een groep Hollanders voor hun huisjes in Gonçalves Juniór

Bij aankomst te Paranágua kregen wij weer huisvesting in een emigrantenhuis, een open schuur. Onze slaapplaatsen waren biezen matten op houten planken, en het eten was er zoo karig en slecht, dat de kinderen dikwijls van honger schreiden. Daarbij kwam nog, dat de aangestelde bestuurders van die emigrantenhuizen ons zooveel ze maar konden plukten en bestalen. Bovendien zijn die schuren onrein. Na een zeer kouden en slapeloozen nacht te hebben doorgebracht, kregen wij ’s morgens tot ontbijt slechts één broodje met zwarte koffie, de kinderen een half; ’s middags zwarte boonen met half gare rijst, een stukje vleesch, zoo taai, dat men het nauwelijks kon gebruiken; ’s avonds weer één broodje met zwarte koffie. Men kan zich dus wel eenigszins voorstellen wat voor een leven wij in zulk een schuur leidden.

Na een dag of zes in Paranágua te hebben doorgebracht, begaven wij ons op weg naar Curitiba, waar ons dezelfde lotgevallen wachtten. Ja, het werd eer slechter dan beter op; om brood werd zoo gevochten, dat de hulp van vier politiedienaren moest worden ingeroepen om de wacht te houden en de hongerigen rustig te houden. De reis van Paranágua naar Curitiba duurde 10 uur, na nog 10 uur sporens kwamen wij te Ponta Grossa aan, waar ons een nog verschrikkelijker leven wachtte. Een dag of 6 vertoefden wij te Ponta Grossa en werden toen vervoerd naar Iratí, het einde van de spoorreis. Na een dag of acht gingen wij weer op weg; een hotsende wagen, met zeven paarden bespannen, bracht ons naar het eindpunt, de “kolonie Gonçalves Junior”, waar wij ons geluk konden beproeven.

Men kan zich voorstellen, dat zulk een reisje recht aangenaam is! Een weg van ruim 4 uur rijdens, met groote steenen, knoesten hout en boomwortels bezaaid, leidde naar het doel van onze reis, waar wij hongerig en geradbraakt aankwamen in het laatste emigrantenhuis. In dit laatste emigrantenhuis bleven wij vijf weken; vandaar ging het naar de eigenlijke plaats van bestemming, waar ons land en een huisje werd aangewezen als onze toekomstige woonplaats. Wat hadden wij veel geleden voor wij in de kolonie aankwamen.

Een emigrantengezin voor hun onderkomen
Een emigrantengezin voor hun onderkomen

Elke emigrant krijgt 20 à 25 H.A. zwaar boschland, met een huisje van ruwe planken gebouwd, ter lengte van 6 M. en 4 M. breed. Zolders vindt men er niet; de dakpannen worden gevormd door een soort boomen. Vier luiken vervangen de ramen, daar glas voor den emigrant niet te verkrijgen is. Toch duurde het, met twee man, nog vier dagen, eer mijn huis gebouwd was. Van het z.g. dak had men weinig of geen beschutting; als het regende kon men even goed buiten blijven. De slangen oordeelden het niet noodig om door de deur binnen te komen, maar kwamen onder de vloer door; vliegende mieren nestelden zich in de kap van ons huisje, enz., enz. Daar het zwaar boschland was, dat wij gekregen hadden, kostte het veel arbeid en groote inspanning, eer wij een klein stukje in orde gebracht hadden, gereed om te bezaaien en te beplanten.

Gelukkig waren wij door onzen agent Herwijn uit Den Haag omtrent alles goed ingelicht. De regeering, vertelde hij o.a., zorgt voor al het zaaizaad. Nu, ik ontving dan ook vijf zakjes zaaizaad, elk inhoudende de waarde van ongeveer 2 cent, dus te zamen 10 cent, 23 legaardappelen om te pooten en 4 liter maïs. Bedden behoefden wij niet mede te nemen, want de kapok groeide er zoo maar voor het plukken, maar waar, dat wist niemand. Ook kreeg men een half jaar ondersteuning, tot de eerste schoof getrokken was van het gekregen zaad. Verder zou men, in de kolonie aangekomen, een stukje grond vinden, dat voor ons eigen gebruik geheel gereed lag om te bezaaien. Maar hoeveel malen wij wel niet gevraagd hebben waar dat stukje land met ons huisje lag, is ontelbaar.

Zooals men ons beloofd had, zouden we 6 maanden ondersteuning krijgen, doch voor die ondersteuning moesten wij hard werken, want in plaats van dadelijk op eigen land te mogen gaan werken, zooals gezegd was, moesten wij aan de door de bosschen aangelegde wegen arbeiden. Dit was als volgt geregeld: Had men een groot gezin, dan moest het hoofd van het gezin elke maand 28 dagen aan genoemde wegen werken. Daar ik twee kinderen had, die samen voor één man mochten arbeiden, moesten wij dus met ons drieën 14 dagen per maand arbeiden ten voordeele van een ander. De ondersteuning bedroeg 98 Milreis of ƒ 73 per maand. Doch geen cent van dit geld, dat wij toch eerlijk verdiend hadden, kwam ons in handen. Wij kregen er een boekje of bons voor. Op vertoon van deze bons konden wij dan in een der twee winkels onze dagelijksche benoodigdheden bekomen. Hoe billijk men ons in die winkels behandelde, blijkt wel uit de volgende prijzen: 1 pak lucifers 90 cent; 1 lampeglas 112,5 cent; 1 kan pertroleum ƒ 0.60; 22 kilo blom om brood te bakken ƒ 3.50; 1 kilo spek, meer zwaard en zout dan spek, ƒ 1,05; 1 kilo witte suiker, zoo wit als in Holland de bruine, 60 cent; 1 kilo koffie 90 cent, en als ze dan nog maar goed geweest was, doch ze bestond grootendeels uit chichorei; 1 L. zout 22,2 cent, voor vet, dat soms in het geheel niet te gebruiken was door zijn benauwde lucht, betaalden wij ƒ 1.35 per kilo; 10 L. zwarte boonen, wel 4 jaar oud en vol met levende beestjes, kostten 75 cent. Boter en kaas was voor ons niet te bekostigen, ½ pond boter kostte ƒ 2.25. Huisgezinnen zonder jongens, die in staat waren mede te arbeiden, waren er nog erger aan toe. Dan moest vader bijna de geheele maand aan de wegen werken, zoodat van het bebouwen van hun eigen land niets kwam.

Zoodra de eerste zes maanden verstreken waren, hield de ondersteuning op. Aan de wegen behoefde dan niet meer gewerkt te worden, doch van ons eigen land was dan natuurlijk nog niets te halen. Zij, die geen kleeren of andere zaken uit Holland meegebracht hadden om te verkoopen, waren aan den hongerdood blootgesteld. Ach, wij liepen allen rond als schapen, zonder herder, zoekende en schreiende om water en brood, terwijl wij dachten aan ons dierbaar vaderland en aan allen die ons lief waren.

Velen hadden reeds dooden te betreuren; ook wij, ouders, moesten binnen een half jaar drie onzer dierbare kinderen grafwaarts brengen. Hoe menige kranke lag te wachten op hetgeen zij noodig hadden, doch er was niets te bekomen, en wij, als nabestaanden, stonden daar machteloos tegenover. In de meeste gevallen was doktershulp bijna niet te verkrijgen, en woonde men ver van de kolonie af, dan in ’t geheel niet. Een huisgezin met acht zieken kon zich slechts drie maal daags met wat droge zwarte boonen, zonder vet, voeden. Van één flesch medicijn moesten 1 maal per dag een lepel nemen, wat slechts mogelijk was, doordat hun hetzelfde scheelde. Ter versterking kregen zij nu en dan een stukje apenvleesch. De schoonzoon dier ouders had gedurende zes weken zware typhuskoortsen. Den dag voordat de ongelukkige stierf, troostte de dokter de arme menschen met de woorden: “Morgen is Hagebout beter”, doch helaas, toen de dag van morgen was aangebroken, was Hagebout niet meer en liet een jonge, treurende weduwe achter. Veel, zeer veel wordt er geleden. Velen voeden zich met gepofte maïskolven; zoowel kinderen als ouders loopen barrevoets en met slechts weinig kleedingstukken aan, want alles is aan de Braziliaan verkocht, die nu, door den nood der kolonisten, die vroeger nooit genoten weelde leeren kennen van goede kleding aan te hebben.

Het land, dat met groote inspanning is bezaaid, heeft niets opgeleverd, door de vernieling van ratten, muizen, apen, groote mieren, slangen, hagedissen, enz., enz. Allen, die dan ook nog maar eenig geld hebben of iets bezitten om te verkoopen, vluchten zoo spoedig mogelijk uit dit onherbergzaam oord en haasten zich te Santos te komen, om met een der schepen van de Hollandsche Lloyd naar hun vaderland terug te keeren. Duizend maal dank aan onze regeering voor hare goedheid, om aan vele arme, ellendige landgenooten een vrijpas te geven!! Hoevelen hebben wij er echter in groote ellende moeten achterlaten.

Toch zijn er wel gezinnen, die het daar kunnen uithouden, als wij maar lieve vrouwen en kinderen hebben, die dan veel ten geschenke krijgen van de bestuurders of van den dokter. Sommigen een gezadeld paard, anderen 100 Milreis, weer anderen schoenen van 30 à 40 Milreis of een sjaal, en dergelijke dingen meer, welke geschenken van de andere emigranten gestolen waren. Elke emigrant was volgens wetboekje en belofte 600 reis of 45 ct. daags beloofd, maar was men eenmaal in de kolonie, dan kreeg men slechts 300 reis of ƒ 0.22,5, en daarbij nog de billijke behandeling van den winkelier.

Voor ons vertrek echter werd er een kleine school geopend, maar daarmee was ’t droevig gesteld, daar de schoolmeester de jongens niet kon verstaan en de jongens den meester niet. Om hen dan tot stilte te manen werd er een groote bel geluid. Sommigen werden door de bestuurders gedwongen aan hunne bloedverwanten en bekenden te schrijven, dat zij vijvers met eendjes voor hun huisje hadden, hoewel niemand ooit iets van vijvers of eenden gezien had. Vele welgestelden zijn de kolonie doodarm ontvlucht, anderen hebben hunne lieve vrouwen en kinderen opgeofferd, maar toch zijn er nog menschen, die, alhoewel zij in de diepste ellende verkeeren, nog trachten anderen tot hunne dwaasheid en ellende over te halen.

Dank aan de kloosterbroeders in den vreemde, die mijn gezin in den nood op de thuisreis van geld en voedsel voorzagen. Ook hartelijk dank aan den Hollander, den heer Bergsma, te San Paulo, die onze reis door zijn hulp, gaven en vriendelijke raadgevingen tot het einde deed gelukken. Ten slotte nog een waarschuwing aan alle Nederlanders: laat u niet verleiden, opdat gij niet, evenals wij, in dezelfde ellende en armoede gestort wordt.

Nogmaals dank, geachte redacteur, voor de verleende plaatsruimte.

W. Groeneveld van Dordrecht

 

De ellende in Brazilië

Aan de stichting van Carambeí in 1911 ging een mislukte kolonisatiepoging in Gonçalves Júnior – eveneens in Paraná gelegen – vooraf. Zij hadden zich in de jaren 1908-1909 in Brazilië gevestigd in de hoop daar een beter bestaan te vinden. Onder hen bevonden zich veel Rotterdamse dokwerkers die ontslagen waren na een havenstaking. De kolonie werd een mislukking. De meesten werden uiteindelijk gerepatrieerd door de Nederlandse overheid. Enkelen van hen – waaronder de familie van de gebroeders Leendert en Jan Verschoor uit ‘s-Gravendeel – trokken verder en vormden in 1911 het begin van Carambeí. Over de ontberingen die de emigranten hebben ondergaan in Gonçalves Junior is was lange tijd weinig bekend. Vooral dankzij de naspeuringen van Ruth en Willem Kiewiet weten we sinds enkele jaren meer over de “rampzalige emigratie” van 1908-1910. Velen hebben hun “Braziliaans avontuur” niet overleefd. Vanwege de vele echtgenotes van emigranten die er het leven lieten, stond de kolonie bekend als het “vrouwenkerkhof”.

Zo’n 20 jaar geleden trof ik in een landbouwweekblad een brief aan van een emigrant die verslag deed van de door hem en zijn familie beleefde ellende in Gonçalves Júnior. Hij schreef deze brief aan de Nieuwe Delftsche Courant. Hieronder volgt de letterlijke weergave van deze ingezonden brief. Voor de in de tekst genoemde plaatsnamen is de huidige spelling gebruikt.

COHNIA CONCALVIS, 27 april 1910

Waarde ouders, broeders en zusters en vrienden,

God zij dank kunnen wij nu eindelijk iets schrijven aangaande ons gezin en onze toestand. De reden, dat ik dezen brief aan uw adres stuur is, dat wij geen geld hebben om meer brieven te schrijven. U zal dan wel zoo goed willen zijn, om er onze ouders van te verwittigen, hopende, dat wij spoedig iets van U zullen hooren. Wij bidden God dat Hij U allen in beteren staat laat, dan wij zijn. Liever schreef ik mijn toestand niet, maar ter wille van de waarheid ben ik verplicht het te doen, hopende, dat U het als ingezonden stuk in een der couranten kan laten plaatsen.

Opening van de Kolonie Gonçalves Júnior in 1908. Een groep Nederlandse immigranten voor de winkel van de kolonie
Opening van de Kolonie Gonçalves Júnior in 1908. Een groep Nederlandse immigranten voor de winkel van de kolonie

Onze reis met de boot naar Brazilië was goed. In dit land aangekomen, landden wij te Rio de Janeiro, wat een ware lusthof is. Hier zijn wij 8 dagen gebleven. Het wordt het “Bloemeneiland” genoemd, en het verdient dien naam ten volle. Het is een waar paradijs. Daar vandaan zijn we op eene kustboot gegaan, 3 dagen en 3 nachten lang. ’s Nachts moesten wij op het dek slapen met het huisgezin en al de emigranten, zonder voldoend eten. Toen werden wij emigranten ondergebracht te Paranágua. Eten zeer slecht; ligging op een brits; een matje diende voor bed, dat krioelde van onrein. Drie nachten daar vertoeft hebbende, werden wij per spoor verder vervoerd naar Curitiba. Ook daar in een emigrantenhuis ondergebracht. Het was er nog slechter dan in Paranágua. Na er 5 dagen en nachten te hebben gebivakkeerd en knapjes in het ongedierte gezet te zijn, moesten wij per spoor weer verder naar Ponta Grossa in een emigrantenhuis. Ligging bijna op de planken en voeding niet voldoende. Na 4 à 5 dagen weer per spoor verder, naar Iratí, waar wij het een weinig beter hadden dan in de vorige barak (is emigrantenhuis). Een nacht daar geslapen hebbende, zijn wij ’s morgens met twee andere huisgezinnen op een wagen weggebracht met 6 paarden ervoor, en vervoerd naar de kolonie Conçalves.

Toen dachten we, dat het leed geleden was, maar helaas! Nu begon het eerst recht. In de kolonie aangekomen, werden wij ingeschreven als kolonisten. Er werd mij een waalle of bewijs gegeven, dat ik voor 45 Meil [Milreis] aan levensbehoefte kon halen in een winkel, daarvoor aangewezen. Voor die 45 Meil moest ik 13 dagen van de halve maand wegen helpen maken, zoodat ik maar een dag over heb, om op eigen land te werken. Nadat mij alles was uitgelegd, werden wij weer in een emigrantenhuis gebracht, waar reeds 6 gezinnen bijeen waren. Toen wij daar een paar dagen waren, bivakkeerden wij er met 18 groote huisgezinnen en dat zoo 3 volle maanden. Ook op de planken; een stroomat voor ligging, vuil en stinkend. In zoo’n barak geen gelegenheid voor de vrouwen om te wasschen, ook niet om te koken. Men moest daar een put in den grond maken, bij wijze van een veldkeuken. Als het regende, ging je vuur uit; zoodoende had men dikwijls ongaar eten of brood, zoodat door al deze omstandigheden bij elkaar veel zieken in de barak waren. Het is gebeurd, dat wij 3 maal per week naar het kerkhof gingen met een kinderlijkje. Goddank, heb ik nog allen bij elkander, alhoewel ook wij ons deel gekregen hebben. S. werd daar zwaar ziek in de barak; typhuskoortsen. Ik ben hem zelf moeten oppassen, want er is geen dokter in de kolonie. Er is er wel een; maar deze is daar niet gevestigd, zoodat als hij kwam, dat een welwillendheid van hem was. Na 6 weken begon S. op te knappen, maar toen werd mijn vrouw ziek. Dat liep nogal los; doch ikzelf zat vol zweren en twee andere kinderen waren ook erg ziek. Kortom, wij zijn allen in die barak ziek geweest. 6 December kwamen wij er in, en 9 maart ging ik naar mijn land toe met mijn gezin. Daar kwamen wij in onze nieuwe woning, 6 meter breed en 4 diep; één vertrek, geen zolder; 4 luiken bij wijze van ramen; geen glas er in en alles slecht betimmerd, want de Brazilianen kloven de planken uit de boomen, niet zagen. Dus het woninkje wel!

De genoemde 45 Miel noemt men ondersteuning van de Regeeringen als men dan een half jaar op zijn land zit, wordt dat geld ingetrokken, en dan moet men maar zien, hoe men verder leeft, iets, dat niet bestaan kan, zoodat de toekomst er voor ons donker uitziet. Alle boekjes en geschriften, die ik als reclame voor Brazilië van mej. van Herwijnne gekregen heb, en al haar spreken zijn allemaal grove leugens. Het leven hier is voor een kolonist in elk opzicht allertreurigst, zoodat wie kans ziet ontvlucht uit dit donkere land. Wie nog wat geld meebrengt, schiet het er bij in; en zij, die het niet hebben, krijgen te weinig om te leven. Een Miel is 75 cent Hollandsch geld. Alles is hier zeer duur; 60 centen voor een pond rijst; suiker 30 cent; 1 pond bloem 45 ct.; 1 pond spek 75 ct. Over kleeding zal ik maar niet spreken, zoo duur als die is. Schoenen van 10 tot 15 Miel, zoodat ik met het geheele gezin barrevoets loop. Het hoofdproduct voor levensbehoefte zijn zwarte boonen en omdat die het goedkoopste zijn, eten wij ze 2 à 3 maal daags uit het water, en als ’t kan een uitje er bij. Een pond uien kost 37½ ct. De werktijd aan de wegen is niet lang: van 8 tot 11 en van 1 tot 4. Maar dan moet men een paar uur loopen, berg op, berg af en dan ben ik nog al dicht bij mijn werk! Van onderwijs is men totaal verstoken. Er is wel een school, maar geen onderwijzer; ook een kerkgebouw. De toestand is zoo treurig, dat ik iedereen ten sterkste afraad naar Brazilië te emigreeren.

Nederlandse immigranten bij de opening van de Pinho-lijn op 13 december 1909.
Nederlandse immigranten bij de opening van de Pinho-lijn op 13 december 1909.

Nu ben ik op 9 maart op mijn land aangekomen; dan is het hier geen zaaitijd. In mei is ’t winter en in augustus de tijd om te zaaien en te planten. Dus van 9 maart tot en met 9 augustus, dat zijn 5 maanden, ben ik nu op mijn land. Derhalve op 9 september houdt de ondersteuning op, waarvoor ik evenwel mijn arbeid aan de wegen geleverd heb. Dan mag ik daaraan ook niet meer werken, want dan komen weer nieuwe emigranten die mijn plaats innemen en denzelfden lijdensweg moeten afleggen! Laat ons maar hopen, in alle armoede, die wij doormaken, dat, achter de zwarte wolken, ook voor ons nog eens een zonnetje mag doorbreken. O, als U een kijkje kondt nemen van ons huisgezin! Hoe armoedig onze tronie en onze kleding is. O ja, een kiekje door de regering aangeboden en alom verspreid ziet er uitstekend uit; maar dat is eene voorstelling van 8 à 9 ontwikkelde menschen, die op zeer vrijen voet verkeeren met jonge meisjes van de kolonisten of van hun vrouwen, die er mee gediend zijn. Van zulke lui wordt dan een kiekje genomen voor het kantoor van de kolonie en dan ziet men tevreden, volle gezichten tusschen wat bloemen en planten, maar die tevredenheid is de vrucht van onzedelijkheid met die commissieleden, waarvoor de slachtoffers Waalles in ruil krijgen en dan weer volop kunnen halen in den winkel, terwijl mijn vrouw en zoovele andere tevergeefs gaan bedelen om wat boonen of andere onmisbare levensbehoeften. Melk kost 35 ct. per busje, zoodat wij die kunstmatige melk nooit hebben; ze is voor ons te duur!

Mocht u dus soms een kiekje zien, aangeboden door de regeering, vertrouwt dan daar niet op; het is alles bedrog, om nog meer menschen tot slaven te maken. Er is hier geld, maar erg schaarsch. Het is hier alles ruilen en zoo komt het ook, dat ik geen geld heb. Want de Brazilianen weten, dat het armoe met ons is, en trachten nu door met je te ruilen voor het een of ander, je heelemaal uit te kleeden. Met groote moeite heb ik een jas en een vest verkocht voor 8 Miel, waarvoor ik wat versterkende middelen opdeed voor een door mijner kinderen, die het van den dood heeft opgehaald. Mijn vrouw heeft een mantel geruild voor aardappelen. En zoo gaat hier elke emigrant den grond in en de Braziliaan komt er boven op.

Ter wille van de ellende, die wij hier doormaken, schrijf ik deze brief in alle vrijmoedigheid. Nu nog iets bijzonders over mij zelve. Ik zat vol zweren. En daarvan begon het in mijn lenden erg te steken. Mijn vrouw bekeek dat zaakje eens goed en zag er leven in. Zij haalde er een witten worm uit, met behulp van een anderen man, die de wond bij elkander kneep. Na verloop van 8 dagen heeft mijn vrouw er 81 uitgehaald met een naald, zoodoende ben ik het gevaar ontweken, waar de Brazilianen zoo bang voor zijn. Ik heb nog 15 centen, welke ik gekregen heb van een Braziliaan, welken ik toestond wat thee te plukken van ’t bosch, waar ik woon.

Na U Gods besten zegen te hebben toegewenscht uit het donkere Brazilië aan allen vaarwel!

 Uw vriend, X.

Literatuur:
Willem Eltje Kiewiet e Ruth Los-Kiewiet, A Colônia de Gonçalves Júnior (Irati / (Paraná)) – A Imigração Holandesa de 1908-1909 no Brasil (2011). [PDF]Willemien Schenkeveld, Red mij voordat mijn hele gezin is gestorven. De rampzalige emigratie naar Brazilië, 1908-1909, in: Geschiedenis Magazine 46 (oktober 2011), nr. 7: 20-23.
De foto’s zijn afkomstig uit het boek van Kiewiet (2011).