Wegbereiders: Charles Hogenboom (1907-1971)

Een jaar geleden publiceerde ik enkele portretten van personen die aan de wieg hebben gestaan van Holambra. Hoewel Charles Hogenboom daar niet bij betrokken was, heeft hij een grote stempel gedrukt op de ontwikkeling van Holambra. Dankzij de door hem in opdracht van Nederlandse geldschieters ingezette reorganisatie werd de nagenoeg failliete Nederlandse kolonie in Brazilië in tien jaar tijd omgetoverd tot een voorbeeldkolonie die werd bewonderd door invloedrijke Brazilianen en in 1961 met Holambra II een vervolg kreeg. Over zijn optreden als regeringscommissaris bij Holambra en zijn rol als voorzitter van de coöperaties Holambra I en II is veel bekend. Dit geldt minder voor de tijd voor zijn komst naar Brazilië en dan met name zijn Indische tijd. In de aanloop naar de viering van het 50-jarig bestaan van Holambra II (nu Campos de Holambra) verzamelde Kees Wijnen informatie over de jonge jaren van Hogenboom en zijn Indische tijd. Met zijn toestemming publiceer ik het eerste deel van zijn portret van Hogenboom. Hier en daar heb ik dit relaas aangevuld met gegevens die te vinden zijn op het internet.

Jeugd
Charles Jacques Jean Hogenboom werd op 7 januari 1907 geboren in de voormalige gemeente Zwollerkerspel als tweede zoon van Wilhelmus Theodorus Hogenboom (1878-1939) en Aleida Chatharina Stoer (1880-1936). Zijn vader was bij zijn huwelijk in 1902 winkelier in modeartikelen Aleida’s ouders hadden in Kampen een hotel. In Zwolle exploiteerde de familie Hogenboom enkele jaren café Zomerzorg aan de Veerallee. Na de middelbare school vervolgde Charles zijn opleiding aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool in Deventer. Zijn schooltijd in Deventer liep parallel met die van Sicco Mansholt, de latere minister van Landbouw.

Uitspanning Zomerzorg. Foto: Historisch Centrum Overijssel
Uitspanning Zomerzorg. Foto: Historisch Centrum Overijssel

Plantagelandbouw
In 1927 of 1929 vertrok Hogenboom naar Nederlands-Indië. Hij werd uitgezonden door de Rubber Cultuur Maatschappij Amsterdam (RCMA). Als jong landbouwkundige was hij op Sumatra in dienst van Nederlandse ondernemingen die plantagelandbouw bedreven. Hij was lange tijd werkzaam als assistent op de plantage Liberta van de RCMA. Op grote oppervlakten werden arbeidsintensieve gewassen voor de export of voor de industriële verwerking geteeld waarvoor grote aantallen arbeidskrachten van andere plaatsen (koelies) werden aangetrokken. De koelies verbleven in eenvoudige onderkomens op de plantages. Charles kwam in Indië aan in de tijd dat de wereldcrisis zich manifesteerde. Men was gedwongen om te saneren bij de productie van grondstoffen die bestemd waren voor de Europese markten. Bovendien gingen de landen met importmaatregelen hun eigen productie beschermen. Een deel van de productie ging naar Japan.
In 1931 trouwde Hogenboom met Johanna Hendrika (Annie) de Gooijer (geboren in 1905). Annie’s ouders, Jan de Gooijer en Klaasje Krijnen hadden een veehouderij in Naarden. Omdat Charles in Nederlands-Indië zat, werd er met de handschoen getrouwd en liet hij zich vertegenwoordigen door zijn vader. Annie was tot haar huwelijk werkzaam als onderwijzeres. Annie nam de boot naar Indië en ging met Charles wonen in Medan. Zij kregen vier kinderen: Hans, Charly, Frans en Paul. Medan was de residentiehoofdplaats. In deze hoofdplaats van het koloniale landbouwgebied Deli bestond een uitgesproken bewustzijn van de rangen en standen. De Nederlanders hielden zich als regel apart van de inheemse bevolking. Ondanks de moeilijke economische situatie slaagde Charles erin om zijn vleugels uit te slaan. Hij werd in 1934 gekozen tot voorzitter van de Vereniging voor Assistenten in Deli. Vanwege zijn opvallende rol wil de rubbermaatschappij wil hem benoemen tot administrateur van een plantage. Hij bleef echter zijn oorspronkelijke functie als planter uitoefenen tot het begin van de Japanse bezetting in 1942.
Typerend voor de ferme houding van Hogenboom was de voordracht die hij op 1 april 1941 hield op de jaarvergadering van de Vereniging van Assistenten in Deli. ‘Geen slapheid maar scheppende arbeid’ was de leidraad van zijn betoog. In navolging van de koningin riep hij op tot morele herbewapening: ‘Wil de krachtsinspanning de sterke hefboom zijn, die ons volk opheft boven zichzelf uit, boven de onderlinge verdeeldheid en den druk van den tijd, dan moet zij worden omgezet in de levenshouding van : “draagt elkanders lasten” in de geheele samenleving. Laten wij in dit ernstige tijdsgewricht werkelijk eerlijk zijn tegenover onszelf ook als volk en de oogen niet sluiten voor onze tekortkomingen en feilen als mensch en als gemeenschap.’(Soerabaijasch Handelblad, 4 april 1941).

Dubbele woning op plantage Liberta. Foto: Wikimedia Commons
Dubbele woning op plantage Liberta. Foto: Wikimedia Commons

Japanse kampen
In 1942 werd Nederlands-Indië bezet door het Japanse leger. Hiermee kwam een einde aan de vooraanstaande positie van de Nederlanders. Alle Nederlanders werden geïnterneerd in kampen. De kampen werden in opdracht van de Japanners bewaakt door leden van de inheemse militie (Heiho’s) en Koreanen. Vanaf april 1944 kwamen de kampen onder het Japanse commando. Het regiem werd strakker. De verbinding met de buitenwereld werd beperkt. En er kwam steeds meer honger. De familie Hogenboom werd gescheiden geïnterneerd. Mevrouw Hogenboom met haar kinderen Charly en Frans kwamen terecht in een kamp met vrouwen en kinderen tot tien jaar. Tijdens haar gevangenschap werd in 1942 haar jongste zoon Paul geboren. De oudste zoon Hans, die inmiddels tien jaar oud was, zat bij zijn vader in het kamp voor de volwassen mannen.
Charles Hogenboom en zoon Hans kwamen eerst terecht in kamp Soengei Sengkol nabij Medan. Dit kamp was gevestigd in het koeliehospitaal van de maatschappij Arendsburg. Vanuit andere kampen werden hierheen de mannen en de jongens samengebracht. Dit kamp had een doorgangsfunctie want in oktober 1944 – toen een geallieerde invasie op handen leek werd het overgrote deel van de kampbewoners weer overgebracht naar een nieuw kamp (Si Rengorengo), op 300 km van Medan in een moerassige omgeving aan de Bila-rivier. Ook vanuit de andere kampen in Medan en omgeving werden de bewoners massaal samengebracht zodat het aantal geïnterneerden in het mannenkamp opliep tot meer dan 2000. Deze bewoners waren ondergebracht in de barakken te midden van de rubberbossen. De dichtst bijzijnde plaats (Rantan Prapat) lag op tien kilometer afstand. Het kamp kreeg de naam van Dodenvallei. Van oktober 1944 tot de bevrijding in augustus 1945 deden er zich 120 sterfgevallen voor. Terzelfder tijd waren ook de vrouwen en kinderen vanuit de omgeving van Medan overgebracht naar een naburig kamp Aek Pamienke (Zie Geert Mak, De eeuw van mijn vader, p. 325; ook Rudy Kousbroek verbleef in Si Ringoringo).
In het kamp Soengo Sengkol en vervolgens ook in Si Ringoringo waren Charles Hogenboom en W F (Pim) van Bloemendaal de kampleiders. Zij waren verantwoordelijk voor de gang van zaken in deze gemeenschap. In de kampen moesten de bewoners zelf zorgen voor de levensmiddelenproductie. Gezamenlijk waren zij verantwoordelijk voor de verzorging van hun ruim 2000 medebewoners in uiterst primitieve omstandigheden. In die functie kwam Charles naar voren als een bezielende leider die ondanks alles de mensen de moed en de hoop liet behouden. Op zijn initiatief werd gewerkt aan de voedselproductie waarvoor rubberbomen van zijn werkgever plaats moesten maken voor de teelt van rijst. Voor zijn heldhaftige rol in de Japanse kampen ontving Charles Hogenboom een onderscheiding ( Bronze Resistence Star for South East Asia) uit handen van Generaal Douglas Mc Arthur. Charles werd ook drager van het Verzetskruis in Nederlands Indië 42-45. De toekenning van de medaille “Commander for the South pacific” heeft hij geweigerd, omdat hij meende dat mensen zoals de broeders in de interneringskampen hierop meer recht hadden.

Van Indië naar Indonesië
Bij de bevrijding van de kampen door het Engelse leger (Gurka’s) waren de moeilijkheden voor de Nederlandse families nog lang niet geweken. Er waren chaotische toestanden. Her en der waren milities die zich keerden tegen het herstel van de eerdere verhoudingen. In sommige plaatsen moesten de Japanners de kampbewoners beschermen tegen de vijandige houding van de Indonesische nationalisten. In die periode trad Charles op als crisismanager om de gezagsverhoudingen te herstellen. Hij was de politieke en sociale adviseur van de Senembah Maatschappij. Dit was de samenvoeging van werkmaatschappijen voor de koffie, thee, rubber en palmolieproductie.
Bij het proces van verzelfstandiging van het koloniale gebied zette de Nederlandse regering in op een federatief verband van Indonesische Staten. Vanwege hun belangen in het Oost-Sumatraans cultuurgebied rond Medan streefden de Nederlanders samen met Indonesische notabelen naar een aparte deelstaat die geen deel uit zou maken van de Federatie, maar verbonden zou blijven met het moederland. In de hoofdplaats Medan woonden in de jaren dertig van de vorige eeuw 4200 blanken, 27 000 chinezen en 40 000 inheemsen. In de kustvlakte bevonden zich grote plantages met teelten van tabak, rubber, oliepalm, thee en agave. Dit waren producten die nauw verbonden waren met de Nederlandse handelshuizen.
Bij de verkiezingen voor de deelstaat Deli werd Charles Hogenboom gekozen tot vice-voorzitter van de Volksraad. De zoon van de sultan van Deli was de voorzitter van het bestuursorgaan. Samen met het sultanaat Celebes en met Timor streefde Sumatra’s Oostkust naar een autonome status en binding met Nederland. Bij de Rondetafelconferentie met de vertegenwoordiging van de Indonesische bestuurders in 1949 werd echter de zelfstandigheid van de Indonesische eenheidsstaat door de Nederlandse regering erkend. Dit ondanks het verzet van de vertegenwoordiger van de Volksraad van Deli.
De familie Hogenboom erkende dat er voor de Nederlanders in de nieuwe verhoudingen geen plaats meer voor hen was. De familie keerde daarom terug naar Nederland. Charles Hogenboom bleef optreden als adviseur van de Senembah-onderneming die vanuit Amsterdam de mogelijkheden verkende voor nieuwe productiegebieden. De familie Hogenboom vestigde zich in Naarden.

Charles Hogenboom
Charles Hogenboom

Holambra
Eind 1950 werd Charles Hogenboom benaderd voor de functie van regeringscommissaris bij de nagenoeg failliete Fazenda Ribeirão in Brazilië. In die tijd genoot hij al enige bekendheid binnen Nederlands-Indische kringen. Wie hem heeft benaderd voor deze opdracht is niet bekend. Hogenboom had onder meer contacten met ir. F. Otten van Philips Nederland en mogelijk stond zijn naam ook op het vizier bij de ministers Sicco Mansholt van Landbouw en Dolf Joekes van Sociale Zaken die beiden ook in Nederlands-Indië hadden gewerkt. Mogelijke andere verbindingen met Indië waren ir. M.A. van Roggen, die als landbouwkundige gerapporteerd had over de situatie op de Fazenda Ribeirão en de secretaris van de KNBTB, R.H.J. Roborgh. Roborgh had hem in 1947 al eens gepolst voor een functie bij de bond.
Begin 1951 vertrok hij als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering om de mogelijkheden op Holambra te bezien. Hij had een voorlopige opdracht om te bezien op welke wijze de voorstellen voor de reorganisatie konden worden uitgevoerd. Was het verlenen van het krediet aan de coöperatie wel verantwoord? De Senembah-maatschappij had hem voor deze periode beschikbaar gesteld. Op basis van zijn bevindingen besloot de Nederlandse regering zich garant te stellen voor een lening van 2,85 miljoen gulden en de aanstelling van Hogenboom te continueren. Charles Hogenboom vestigde zich nu samen met zijn gezin op de fazenda.

Wegbereiders: Joachim Anton von Schwartzenau (1898-1952)

Hoewel Geert Heijmeijer de initiatiefnemer en de eerste zakelijk leider was van Holambra, was hij niet betrokken bij de daadwerkelijke oprichting van de Cooperativa Agro-Pecuária Holambra. Heijmeijer verbleef toen nog in Nederland, zodat de coöperatie werd opgericht door in Brazilië verblijvende Nederlanders. Voorzitter werd een Oostenrijkse baron, Joachim Anton (Jim) von Schwartzenau. Von Schwartzenau was de assistent van emigratieattaché Pieter Cornelis van Scherpenberg.

SchwartzenauJAJoachim Anton Carl Ludwig Adelbert Josef Oswald Erwin Maria Ozias Kreuzwendedich von Schwartzenau werd op 28 februari 1898 geboren in Wenen, destijds hoofdstad van de Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zijn vader was Erwin Freiherr von Schwartzenau (1858-1926) en zijn moeder Marie Gräfin von Trapp (1858-1929). Joachims vader vervulde diverse vooraanstaande functies in het Oostenrijkse keizerrijk. Hij was stadhouder van Tirol en Vorarlberg (1901-1912) en vice-president van het keizerlijke administratief gerechtshof. In 1916 was hij korte tijd minister van Binnenlandse Zaken, waarna hij eerste president van de keizerlijke administratief gerechtshof werd.               

Zoon Joachim studeerde rechten aan de universiteit van Wenen en aan de economische en agrarische hogeschool. In 1926 vertrok hij naar Nederlands-Indië om te gaan werken bij de Maatschappij ter Exploitatie der Pamanoekan en Tjiasemlanden in Soebang, gelegen ten noorden van Bandoeng op West-Java. De eerste jaren was hij werkzaam op het rubberselectiestation van de onderneming. In 1929 en 1930 zou hij zich ook gaan specialiseren in de teelt van tapioca, sisal en thee. In het laatstgenoemde jaar werd hij verantwoordelijk voor de ontginning van 15.000 hectare regenwoud. Op dit land werden in de loop van de jaren dertig 60.000 mensen gehuisvest die afkomstig waren uit dichtbevolkte delen van Java. Het ontgonnen en geïrrigeerde land werd ingezaaid met rijst, tabak, katoen, pinda’s, soja en mais. Bovendien werden er 32 nieuwe dorpen gesticht. Binnen de cultuurmaatschappij klom Von Schwartzenau op tot één van de leidinggevenden. Om meer kennis op te doen over de verschillende gewassen maakte hij studiereizen naar diverse landen in Azië en Europa.
                In de winter van 1939-1940 verbleef Von Schwartzenau in Genève, waar hij in de bibliotheek van de Volkenbond onderzoek verrichtte. Kort daarvoor had hij voor zichzelf en zijn echtgenote – wie dat was is niet duidelijk – bij de Nederlandse regering een verzoek ingediend in om tot Nederlander te worden genaturaliseerd. Het wetsontwerp werd op 3 december 1939 ingediend bij de Tweede Kamer. Volgens de memorie van toelichting voelden hij en zijn vrouw zich tot Nederland aangetrokken. Na afronding van de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede en Eerste Kamer verscheen de wet die Von Schwartzenau de Nederlandse nationaliteit verleende op 1 mei 1940 (negen dagen vóór de Duitse inval) in het Staatsblad.
                Vanwege de oorlog besloot hij niet terug te keren naar Java. Via Parijs, waar hij op 17 mei 1940 op het Nederlandse consulaat-generaal zijn Nederlandse paspoort ophaalde, vertrok hij via Madrid naar Brazilië. Stond hij bij de indiening van zijn naturalisatieverzoek nog te boek als gehuwd, op de Braziliaanse immigratiekaart stond echter vermeld dat hij ongehuwd was. Von Schwartzenau vestigde zich in de buurt van São Paulo, waar hij een landbouwbedrijf begon. Op 23 december 1947 trad Von Schwartzenau in het huwelijk met Maria Petronella Josephina van der Hoogte, geboren op 7 maart 1905 in Amsterdam.
                Eerder dat jaar werd hij door de Nederlandse gezant in Rio de Janeiro, B. Klein Molenkamp aangezocht om Pieter Cornelis van Scherpenberg bij te staan bij zijn werkzaamheden als emigratieattaché. Jim van Schwartzenau, zoals hij zich inmiddels noemde, stond te boek als een landbouwkundige die het land en de taal goed kende. Hij werd in augustus 1947 belast met het bezoeken van voor Nederlandse emigratie geschikte terreinen en met het onderhouden van contacten met de door Nederlandse landbouw- en/of emigratieorganisaties uitgezonden landbouwkundigen. Daarbij zou hij zich vooral gaan richten op kolonisatie in de staat São Paulo. Hij hield kantoor in de stad en werd een belangrijke steunpilaar van Geert Heijmeijer bij de realiseren van een groepsvestiging van Nederlandse katholieke boeren. Heijmeijer was heel blij met de hulp van Von Schwartzenau, die hij typeerde als een ‘zeer ijverig, nauwgezet en degelijk werker, aan wie ik veel steun heb.’ Als een van de verdiensten van Von Schwartzenau was dat men volledig op hem kon vertrouwen en dat hij iedere afspraak ‘tot in details nauwkeurig afwerkt’.
                Von Schwartzenau was in 1948 verantwoordelijk voor de onderhandelingen over de aankoop van de Fazenda Monte d’Este, een fazenda die door de Braziliaanse overheid had geconfisceerd van Japanse immigranten. Naast Monte d’Este had hij ook het oog laten vallen op de Fazenda Ribeirão een verlaten veefazenda, die eigendom was het Amerikaanse vleesconcern Armour. Zelf had hij een voorkeur voor Ribeirão vanwege de goedkopere aankoopprijs, maar ook vanwege gunstigere irrigatie, verkavelings- en uitbreidingsmogelijkheden. Ook had hij zijn twijfels over de onduidelijke juridische status van de Fazenda Monte d’Este en hield hij Heijmeijer dan ook voor om ook de optie Fazenda Ribeirão open te houden. Een Japanse lobby die zich onder meer uitte in een perscampagne tegen de Nederlandse kolonisatieplannen leidde er in april 1948 toe dat de Braziliaanse regering het aanbod voor de overdracht van Monte d’Este introk. Von Schwartzenau werd vervolgens ingezet om de aankoop van de Fazenda Ribeirão in orde te maken.
                Om de aankoop van de fazenda mogelijk te maken richtte Von Schwartzenau samen met de eerste pioniers van Holambra (Wim Miltenburg en Toon Cruijsen), Van Scherpenberg en vijf andere in Brazilië woonachtige Nederlands op 5 juni 1948 de Cooperativa Agro-Pecuária Holambra op. Een jaar lang – tot na het moment dat Heijmeijer zich definitief in Brazilië had gevestigd – vervulde hij het voorzitterschap van de coöperatie. In die functie nam hij korte tijd ook het financieel beheer van de jonge kolonie op zich. Op het moment dat Von Schwartzenau in Brazilië handelend optrad, stond zijn positie echter in Nederland ter discussie. De Stichting Landverhuizing Nederland, de organisatie die verantwoordelijk was voor het Nederlandse emigratiebeleid, had geen vertrouwen meer in de emigratie naar Brazilië. Zij besloot daarop Von Schwartzenau per 1 augustus 1948 te ontslaan. Onder druk van Heijmeijer werd echter dit ontslag ingetrokken. Daarbij benadrukte Heijmeijer dat Von Schwartzenau een goedkope arbeidskracht was – hij had geen kinderen – en werkte zonder kantoor, zonder typiste, zonder auto en zonder dure reizen en al veel had bereikt.

Correio de Manha, 20 februari 1952
Correio de Manha, 20 februari 1952

Gedurende de eerste twee pioniersjaren was Von Schwartzenau vanuit zijn kantoor in São Paulo een belangrijk steunpunt van Holambra. Deze relatie kwam in 1950 onder druk te staan als gevolg van de financiële moeilijkheden van de kolonie. Van de nauwe relatie met Heijmeijer was weinig meer over. Op aanwijzen van het Gezantschap in Rio werd de relatie tussen Von Schwartzenau en Holambra op 30 september 1950 officieel verbroken. Bij de reorganisatie die vanaf 1951 op de Fazenda Ribeirão onder leiding van Charles Hogenboom werd uitgevoerd, was hij niet meer betrokken. Op 19 februari 1952 overleed Von Schwartzenau in Rio de Janeiro. Hij werd begraven op de Cemitério São João Batista in het stadsdeel Botafogo.

Bronnen:
– Archief Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1945-1954, inv.no. 11936
– www.familysearch.org: Brazil Immigration Cards
– www.statengeneraaldigitaal.nl
– Österreichisches Biographisches Lexicon, dl. 12, p. 12.

Wegbereiders: Pieter Cornelis van Scherpenberg (1903-1971)

Aan de stichting van Holambra in 1948 en de aankoop van de Fazenda Ribeirão gingen twee jaren van onderhandelingen met Braziliaanse overheidsinstanties en ook moeizame contacten met de Nederlandse overheid vooraf. Een sleutelrol daarbij speelde Pieter Cornelis van Scherpenberg, die van 1946 tot 1950 aan het Nederlandse gezantschap te Rio de Janeiro was verbonden als emigratie-attaché.

meer “Wegbereiders: Pieter Cornelis van Scherpenberg (1903-1971)”

Wegbereiders: Geert Heijmeijer (1903-1973)

In de reeks ‘Wegbereiders’ wil ik wat dieper ingaan op personen die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming en opbouw van de Holambra’s. De keuze van personen zal het eerste oog wat willekeurig lijken. Behalve de rol die iemand heeft gespeeld in de (voor-)geschiedenis van Holambra I en II moet ik over meer gegevens beschikken dan enkel over de periode dat iemand bij de groepsemigratie naar Brazilië betrokken is geweest. We beginnen de reeks met de stichter van Holambra: Geert Heijmeijer.

Johannes Gerardus (Geert) Heijmeijer werd op 21 april 1903 geboren in Amsterdam als de jongste zoon van Bastiaan Heijmeijer (1859-1938) en Maria Margaretha Johanna Schermer (1865-1936). Zijn vader was als graanhandelaar firmant van C.P. Heijmeijer en zoon, een door Geerts opa Cornelius Pieter Heijmeijer opgerichte groothandel in granen en levensmiddelen te Amsterdam. De familie kwam oorspronkelijk uit Westfalen totdat een voorvader zich in 1764 in Kampen vestigde.
                Na zijn middelbare school ging Geert Heijmeijer in 1921 Landbouwkunde studeren aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. In 1926 studeerde hij af op de scriptie De emigratie van Nederlandsche landbouwers naar Frankrijk, die vanwege het belang van het onderwerp door de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) werd uitgegeven. Nog datzelfde jaar trad hij in dienst van de R.K. Diocesane Land- en Tuinbouwbond (LTB) – een regionale bond van de KNBTB – om de oprichting van de R.K. landbouwwinterschool te Voorhout voor te bereiden. Van 1927 tot 1935 was hij directeur van deze school.
                Op 12 september 1928 trad Geert Heymeijer in het huwelijk met Julia Oswaldina Maria (Lia) Hencke (1903-1974). Lia Hencke’s vader, Johannes Maria Hencke (1864-1928) was afkomstig uit Lüdighausen in Westfalen en was boekhouder (en later rentmeester) op Huis Bergh. Daar werd Lia in 1903 geboren. Geert en Lia kregen zes kinderen, drie zonen en drie dochters
                In 1935 vertrok Geert Heijmeijer naar Brabant, waar hij rentmeester was van het Staatsdomein Niervaart te Klundert. In 1939 redigeerde hij samen met F.F.X Cerutti hierover het boek Niervaart. Een beschrijving van de ontwikkeling der heerlijkheid Niervaart en van den huidigen toestand der Staatsdomeinen.
                Op 1 september 1939 trad Heijmeijer aan als algemeen secretaris van KNBTB. Na de Duitse inval op 10 mei 1940 stond hij voor de ondankbare taak om de bond en zijn economische instellingen uit handen van de Duitse bezetter te houden. Toen in augustus 1941 de NSB-er O.F.J. Damave tot commissaris bij de KNBTB werd benoemd onderhandelde hij met deze over de verzelfstandiging van de instellingen. Na de opheffing van de KNBTB en zijn gewestelijke boerenbonden begon Heijmeijer een eigen landbouwkundig ingenieursbureau. Onder deze vlag publiceerde hij in 1941 het boek Wij boeren met artikelen van uiteenlopende auteurs, waarin getracht werd de boerenbevolking bewust te maken van haar tradities en haar eigen karakter. Met de vertegenwoordigers van de andere opgeheven landbouw- en landarbeidersorganisaties werkte hij gedurende de bezettingsjaren aan de oprichting van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in de landbouw. Als opmaat tot deze organisatie, die in 1954 onder de naam Landbouwschap van start ging, werd op 2 juli 1945 de Stichting voor de Landbouw opgericht. Omdat hij echter bij het KNBTB-bestuur onvoldoende gehoor vond voor zijn opvattingen over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, nam Heijmeijer in 1946 ontslag als algemeen secretaris en concentreerde zich op het voorzitterschap van de afdeling Sociale Zaken van de Stichting voor de Landbouw. Daarnaast was hij vice-voorzitter van de Stichting Landverhuizing Nederland (SLN), een semi-overheidsorgaan dat initiatieven op het gebied van de emigratie coördineerde.
                De groeiende belangstelling voor emigratie in het naoorlogse Nederland en het overschot aan jonge boeren voor wie geen boerderij beschikbaar was, waren voor Heijmeijer de aanleiding om in november 1946 in opdracht van de KNBTB samen met Wim van Beers en Chris van Steen naar Brazilië te vertrekken om de mogelijkheden van een kolonisatieproject te onderzoeken. De moeilijkheden in Nederland en in Brazilië werden ondervonden om dit project te realiseren beschreef Heijmeijer in 1973 in Over de voorgeschiedenis van de Nederlandse boeren-emigratie. Holambra, 1946-1973[1]. De zoektocht naar ‘land in Brazilië’ resulteerden in 1948 in de aankoop van de Fazenda Ribeirão. Voorafgaand aan de aankoop, die mogelijk gemaakt was door een lening van de Braziliaanse overheid, was op 5 juni 1948 door in Brazilië aanwezige Nederlanders (waaronder enkele emigranten) de Cooperativa Agro-Pecuária do Nucleo Holandês Riberão opgericht, twee maanden later omgedoopt tot Coõperativa Agro-Pecuaria Holambra. Heijmeijer was op dat moment in Nederland voor het verzorgen van voorlichtingsbijeenkomsten.
                Met het vertrek van het schip de ms ‘Algenib’ op 18 december 1948 vanuit de haven van Antwerpen begon de feitelijke emigratie. De boeren die zich op de Fazenda Ribeirão vestigden, traden in dienst van de coöperatie. Heijmeijer achtte dit noodzakelijk om de opbouw van de jonge nederzetting op gang te brengen. Hiermee wilde hij ook bereiken dat kleinere boeren een kans van slagen konden krijgen, doordat zij via de coöperatie krediet zouden krijgen van de grote boeren. Dit coöperatief systeem was nodig voor de ontginning van de grond en de bouw van huizen. Zodra het mogelijk was zouden de boeren een eigen bedrijf kunnen beginnen. Heymeijer vertrok met zijn gezin op 12 maart 1949 met de ss ‘Alhena’. Het KNBTB-weekblad Boer en Tuinder gaf hoog op van Heymeijers missie: ‘Want dit ideaal dat hem van kop tot teen bezielt, laat hem dag noch nacht met rust, hiervoor leeft hij, hiervoor werkt hij. Niet voor zich zelf maar voor de toekomst van de uit Nederland gedrukte boeren ging ir. Heymeijer heen.’[2] Na de aankomst nam hij het voorzitterschap van de coöperatie op zich.
                De jonge nederzetting kreeg de nodig tegenslagen te verduren. Zo werd het uit Nederland meegenomen stamboekvee getroffen door veeziekten, zoals mond- en klauwzeer en kampte de kolonie met een tekort aan liquide middelen. Onverantwoorde aankopen door Heijmeijer en diens weinig standvastige beleid verergerden de zaak. Hierdoor kwam de samenwerking binnen de coöperatie steeds meer onder druk te staan en zakte het werktempo. Eind 1949 zag Heijmeijer zich reeds genoodzaakt om in Nederland aan te kloppen voor een nieuwe lening. Een Nederlandse onderzoekscommissie kraakte in oktober 1950 harde noten over zijn beleid. Zij stelde vast dat ‘voor het in productie brengen en het geven van de zakelijke leiding, ‘de heer Heijmeijer niet de juiste persoon blijkt te zijn.’[3] Redding was wel mogelijk, maar dan was een lening nodig van 2,5 miljoen gulden en moest de leiding vervangen worden door een leiding met meer organisatorisch en commercieel inzicht. Zonder Heijmeijer in de besluitvorming te betrekken, besloot de Nederlands regering eind 1950 deze lening mogelijk te maken. In overleg met de KNBTB werd C.J.J.(Charles) Hogenboom aangesteld als regeringscommissaris om toezicht te houden op de besteding van het crediet.
                Hogenboom zette zich op Holambra aan een saneringsbeleid waaraan Heijmeijer aanvankelijk loyaal meewerkte. Een aantal grote boeren weigerden met “die koeliedrijver” – Hogenboom had eerder in Nederlands-Indië gewerkt – in zee te gaan. Ze zegden in juni 1951 hun lidmaatschap van de coöperatie op en vertrokken daarna naar Não Me Toque in de deelstaat Rio Grande do Sul. Op 28 januari 1952 trad Heijmeijer terug als coöperatievoorzitter ten gunste van Hogenboom. Hij bleef Hogenbooms saneringsbeleid saneringsbeleid steunen, maar merkte in de loop van 1952 dat hij niet meer betrokken werd bij coöperatiezaken. Voorts voelde hij zich persoonlijk en financieel in zijn bestaan bedreigd. Hij sloot zich in oktober van dat jaar aan bij emigranten die weigerden een nieuw, in het Portugees opgesteld contract te ondertekenen. Het coöperatiebestuur gaf te kennen dat Heijmeijer er met zijn gezin beter aan deed Holambra te verlaten en terug te keren naar Nederland. Nadat pogingen om in Brazilië een andere functie te verwerven op niets waren uitgelopen, sloot hij in maart 1953 een overeenkomst met de coöperatie die zijn terugkeer naar Nederland mogelijk moest maken. Op 19 maart 1953 verliet Heijmeijer Brazilië, om op 13 april in Nederland te arriveren. Zijn oudste zoon Geert Jan bleef achter en werd later in Brazilië financieel directeur van het geneesmiddelenconcern MSD.
                Eind juni slaagde hij erin een nieuwe betrekking te vinden: consulent Grond- en Pachtzaken. Deze functie, aanvankelijk te Zwolle en later in Arnhem, zou hij tot zijn pensionering in 1968 blijven vervullen. Na zijn vertrek van Holambra in 1953 bezocht hij nog twee keer Brazilië: in 1966 om onderzoek te doen naar ervaringen met ontginning van gronden en in 1973 bij de viering van het 25-jarig bestaan van Holambra. Bij die laatste gelegenheid werd hij geëerd als de stichter van de kolonie. Tijdens dit laatste verblijf in Holambra kreeg hij te horen dat zijn dochter Eveline was verongelukt in Denemarken. Enkele maanden later, op 30 oktober 1973 overleed hij zelf  in Vught. Vijf maanden na Geert Heijmeijer overleed ook zijn vrouw Lia. Beiden liggen begraven op de R.K. begraafplaats te Doorwerth.

Bronnen:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Heijmeijer
www.berghapedia.nl/index.php/Hencke,_Johannes_Maria
www.online-begraafplaatsen.nl
Mijn boeken over Holambra en de KNBTB
Nederlands Patriciaat, no. 79.
Het Archief Heijmeijer (toegangsnummer 2.21.364) in het Nationaal Archief.


[1] Manuscript in: Archief-Heijmeijer.
[2] Boer en Tuinder, 19 maart 1949.
[3] Rapport Van Roggen/Van Waveren (oktober 1950), in: Archief-Heijmeijer.