Wegbereiders: Charles Hogenboom (1907-1971)

Een jaar geleden publiceerde ik enkele portretten van personen die aan de wieg hebben gestaan van Holambra. Hoewel Charles Hogenboom daar niet bij betrokken was, heeft hij een grote stempel gedrukt op de ontwikkeling van Holambra. Dankzij de door hem in opdracht van Nederlandse geldschieters ingezette reorganisatie werd de nagenoeg failliete Nederlandse kolonie in Brazilië in tien jaar tijd omgetoverd tot een voorbeeldkolonie die werd bewonderd door invloedrijke Brazilianen en in 1961 met Holambra II een vervolg kreeg. Over zijn optreden als regeringscommissaris bij Holambra en zijn rol als voorzitter van de coöperaties Holambra I en II is veel bekend. Dit geldt minder voor de tijd voor zijn komst naar Brazilië en dan met name zijn Indische tijd. In de aanloop naar de viering van het 50-jarig bestaan van Holambra II (nu Campos de Holambra) verzamelde Kees Wijnen informatie over de jonge jaren van Hogenboom en zijn Indische tijd. Met zijn toestemming publiceer ik het eerste deel van zijn portret van Hogenboom. Hier en daar heb ik dit relaas aangevuld met gegevens die te vinden zijn op het internet.

Jeugd
Charles Jacques Jean Hogenboom werd op 7 januari 1907 geboren in de voormalige gemeente Zwollerkerspel als tweede zoon van Wilhelmus Theodorus Hogenboom (1878-1939) en Aleida Chatharina Stoer (1880-1936). Zijn vader was bij zijn huwelijk in 1902 winkelier in modeartikelen Aleida’s ouders hadden in Kampen een hotel. In Zwolle exploiteerde de familie Hogenboom enkele jaren café Zomerzorg aan de Veerallee. Na de middelbare school vervolgde Charles zijn opleiding aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool in Deventer. Zijn schooltijd in Deventer liep parallel met die van Sicco Mansholt, de latere minister van Landbouw.

Uitspanning Zomerzorg. Foto: Historisch Centrum Overijssel
Uitspanning Zomerzorg. Foto: Historisch Centrum Overijssel

Plantagelandbouw
In 1927 of 1929 vertrok Hogenboom naar Nederlands-Indië. Hij werd uitgezonden door de Rubber Cultuur Maatschappij Amsterdam (RCMA). Als jong landbouwkundige was hij op Sumatra in dienst van Nederlandse ondernemingen die plantagelandbouw bedreven. Hij was lange tijd werkzaam als assistent op de plantage Liberta van de RCMA. Op grote oppervlakten werden arbeidsintensieve gewassen voor de export of voor de industriële verwerking geteeld waarvoor grote aantallen arbeidskrachten van andere plaatsen (koelies) werden aangetrokken. De koelies verbleven in eenvoudige onderkomens op de plantages. Charles kwam in Indië aan in de tijd dat de wereldcrisis zich manifesteerde. Men was gedwongen om te saneren bij de productie van grondstoffen die bestemd waren voor de Europese markten. Bovendien gingen de landen met importmaatregelen hun eigen productie beschermen. Een deel van de productie ging naar Japan.
In 1931 trouwde Hogenboom met Johanna Hendrika (Annie) de Gooijer (geboren in 1905). Annie’s ouders, Jan de Gooijer en Klaasje Krijnen hadden een veehouderij in Naarden. Omdat Charles in Nederlands-Indië zat, werd er met de handschoen getrouwd en liet hij zich vertegenwoordigen door zijn vader. Annie was tot haar huwelijk werkzaam als onderwijzeres. Annie nam de boot naar Indië en ging met Charles wonen in Medan. Zij kregen vier kinderen: Hans, Charly, Frans en Paul. Medan was de residentiehoofdplaats. In deze hoofdplaats van het koloniale landbouwgebied Deli bestond een uitgesproken bewustzijn van de rangen en standen. De Nederlanders hielden zich als regel apart van de inheemse bevolking. Ondanks de moeilijke economische situatie slaagde Charles erin om zijn vleugels uit te slaan. Hij werd in 1934 gekozen tot voorzitter van de Vereniging voor Assistenten in Deli. Vanwege zijn opvallende rol wil de rubbermaatschappij wil hem benoemen tot administrateur van een plantage. Hij bleef echter zijn oorspronkelijke functie als planter uitoefenen tot het begin van de Japanse bezetting in 1942.
Typerend voor de ferme houding van Hogenboom was de voordracht die hij op 1 april 1941 hield op de jaarvergadering van de Vereniging van Assistenten in Deli. ‘Geen slapheid maar scheppende arbeid’ was de leidraad van zijn betoog. In navolging van de koningin riep hij op tot morele herbewapening: ‘Wil de krachtsinspanning de sterke hefboom zijn, die ons volk opheft boven zichzelf uit, boven de onderlinge verdeeldheid en den druk van den tijd, dan moet zij worden omgezet in de levenshouding van : “draagt elkanders lasten” in de geheele samenleving. Laten wij in dit ernstige tijdsgewricht werkelijk eerlijk zijn tegenover onszelf ook als volk en de oogen niet sluiten voor onze tekortkomingen en feilen als mensch en als gemeenschap.’(Soerabaijasch Handelblad, 4 april 1941).

Dubbele woning op plantage Liberta. Foto: Wikimedia Commons
Dubbele woning op plantage Liberta. Foto: Wikimedia Commons

Japanse kampen
In 1942 werd Nederlands-Indië bezet door het Japanse leger. Hiermee kwam een einde aan de vooraanstaande positie van de Nederlanders. Alle Nederlanders werden geïnterneerd in kampen. De kampen werden in opdracht van de Japanners bewaakt door leden van de inheemse militie (Heiho’s) en Koreanen. Vanaf april 1944 kwamen de kampen onder het Japanse commando. Het regiem werd strakker. De verbinding met de buitenwereld werd beperkt. En er kwam steeds meer honger. De familie Hogenboom werd gescheiden geïnterneerd. Mevrouw Hogenboom met haar kinderen Charly en Frans kwamen terecht in een kamp met vrouwen en kinderen tot tien jaar. Tijdens haar gevangenschap werd in 1942 haar jongste zoon Paul geboren. De oudste zoon Hans, die inmiddels tien jaar oud was, zat bij zijn vader in het kamp voor de volwassen mannen.
Charles Hogenboom en zoon Hans kwamen eerst terecht in kamp Soengei Sengkol nabij Medan. Dit kamp was gevestigd in het koeliehospitaal van de maatschappij Arendsburg. Vanuit andere kampen werden hierheen de mannen en de jongens samengebracht. Dit kamp had een doorgangsfunctie want in oktober 1944 – toen een geallieerde invasie op handen leek werd het overgrote deel van de kampbewoners weer overgebracht naar een nieuw kamp (Si Rengorengo), op 300 km van Medan in een moerassige omgeving aan de Bila-rivier. Ook vanuit de andere kampen in Medan en omgeving werden de bewoners massaal samengebracht zodat het aantal geïnterneerden in het mannenkamp opliep tot meer dan 2000. Deze bewoners waren ondergebracht in de barakken te midden van de rubberbossen. De dichtst bijzijnde plaats (Rantan Prapat) lag op tien kilometer afstand. Het kamp kreeg de naam van Dodenvallei. Van oktober 1944 tot de bevrijding in augustus 1945 deden er zich 120 sterfgevallen voor. Terzelfder tijd waren ook de vrouwen en kinderen vanuit de omgeving van Medan overgebracht naar een naburig kamp Aek Pamienke (Zie Geert Mak, De eeuw van mijn vader, p. 325; ook Rudy Kousbroek verbleef in Si Ringoringo).
In het kamp Soengo Sengkol en vervolgens ook in Si Ringoringo waren Charles Hogenboom en W F (Pim) van Bloemendaal de kampleiders. Zij waren verantwoordelijk voor de gang van zaken in deze gemeenschap. In de kampen moesten de bewoners zelf zorgen voor de levensmiddelenproductie. Gezamenlijk waren zij verantwoordelijk voor de verzorging van hun ruim 2000 medebewoners in uiterst primitieve omstandigheden. In die functie kwam Charles naar voren als een bezielende leider die ondanks alles de mensen de moed en de hoop liet behouden. Op zijn initiatief werd gewerkt aan de voedselproductie waarvoor rubberbomen van zijn werkgever plaats moesten maken voor de teelt van rijst. Voor zijn heldhaftige rol in de Japanse kampen ontving Charles Hogenboom een onderscheiding ( Bronze Resistence Star for South East Asia) uit handen van Generaal Douglas Mc Arthur. Charles werd ook drager van het Verzetskruis in Nederlands Indië 42-45. De toekenning van de medaille “Commander for the South pacific” heeft hij geweigerd, omdat hij meende dat mensen zoals de broeders in de interneringskampen hierop meer recht hadden.

Van Indië naar Indonesië
Bij de bevrijding van de kampen door het Engelse leger (Gurka’s) waren de moeilijkheden voor de Nederlandse families nog lang niet geweken. Er waren chaotische toestanden. Her en der waren milities die zich keerden tegen het herstel van de eerdere verhoudingen. In sommige plaatsen moesten de Japanners de kampbewoners beschermen tegen de vijandige houding van de Indonesische nationalisten. In die periode trad Charles op als crisismanager om de gezagsverhoudingen te herstellen. Hij was de politieke en sociale adviseur van de Senembah Maatschappij. Dit was de samenvoeging van werkmaatschappijen voor de koffie, thee, rubber en palmolieproductie.
Bij het proces van verzelfstandiging van het koloniale gebied zette de Nederlandse regering in op een federatief verband van Indonesische Staten. Vanwege hun belangen in het Oost-Sumatraans cultuurgebied rond Medan streefden de Nederlanders samen met Indonesische notabelen naar een aparte deelstaat die geen deel uit zou maken van de Federatie, maar verbonden zou blijven met het moederland. In de hoofdplaats Medan woonden in de jaren dertig van de vorige eeuw 4200 blanken, 27 000 chinezen en 40 000 inheemsen. In de kustvlakte bevonden zich grote plantages met teelten van tabak, rubber, oliepalm, thee en agave. Dit waren producten die nauw verbonden waren met de Nederlandse handelshuizen.
Bij de verkiezingen voor de deelstaat Deli werd Charles Hogenboom gekozen tot vice-voorzitter van de Volksraad. De zoon van de sultan van Deli was de voorzitter van het bestuursorgaan. Samen met het sultanaat Celebes en met Timor streefde Sumatra’s Oostkust naar een autonome status en binding met Nederland. Bij de Rondetafelconferentie met de vertegenwoordiging van de Indonesische bestuurders in 1949 werd echter de zelfstandigheid van de Indonesische eenheidsstaat door de Nederlandse regering erkend. Dit ondanks het verzet van de vertegenwoordiger van de Volksraad van Deli.
De familie Hogenboom erkende dat er voor de Nederlanders in de nieuwe verhoudingen geen plaats meer voor hen was. De familie keerde daarom terug naar Nederland. Charles Hogenboom bleef optreden als adviseur van de Senembah-onderneming die vanuit Amsterdam de mogelijkheden verkende voor nieuwe productiegebieden. De familie Hogenboom vestigde zich in Naarden.

Charles Hogenboom
Charles Hogenboom

Holambra
Eind 1950 werd Charles Hogenboom benaderd voor de functie van regeringscommissaris bij de nagenoeg failliete Fazenda Ribeirão in Brazilië. In die tijd genoot hij al enige bekendheid binnen Nederlands-Indische kringen. Wie hem heeft benaderd voor deze opdracht is niet bekend. Hogenboom had onder meer contacten met ir. F. Otten van Philips Nederland en mogelijk stond zijn naam ook op het vizier bij de ministers Sicco Mansholt van Landbouw en Dolf Joekes van Sociale Zaken die beiden ook in Nederlands-Indië hadden gewerkt. Mogelijke andere verbindingen met Indië waren ir. M.A. van Roggen, die als landbouwkundige gerapporteerd had over de situatie op de Fazenda Ribeirão en de secretaris van de KNBTB, R.H.J. Roborgh. Roborgh had hem in 1947 al eens gepolst voor een functie bij de bond.
Begin 1951 vertrok hij als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering om de mogelijkheden op Holambra te bezien. Hij had een voorlopige opdracht om te bezien op welke wijze de voorstellen voor de reorganisatie konden worden uitgevoerd. Was het verlenen van het krediet aan de coöperatie wel verantwoord? De Senembah-maatschappij had hem voor deze periode beschikbaar gesteld. Op basis van zijn bevindingen besloot de Nederlandse regering zich garant te stellen voor een lening van 2,85 miljoen gulden en de aanstelling van Hogenboom te continueren. Charles Hogenboom vestigde zich nu samen met zijn gezin op de fazenda.

Drie jaar emigrantenleed in Brazilië

Fazenda Ribeirão in opspraak!

Op 23 februari 1952, een week na het artikel in De Linie, waarin de opspraak van de Fazenda Ribeirão verscheen in een ander katholiek weekblad een artikel waarin de opspraak uitvoerig uit de doeken werd gedaan. Auteur was Sjef van den Besselaar, leraar klassieke talen, die in 1949 door Geert Heijmeijer was aangetrokken met als doel een Besselaargymnasium op de fazenda te stichten. Van dit ambiteuze plan kwam door de moeilijkheden op de fazenda niets terecht. Zelf had hij de indruk dat hij slechts was ingehuurd voor het opleiden van de kinderen van Heijmeijer. Vanaf eind 1951 maakte hij deel uit van de groep fazendabewoners die zich keerden tegen het nieuwe bewind van Charles Hogenboom. In 1952 ging hij oude geschiedenis doceren aan de Katholieke Universiteit van São Paulo. In 1961 keerde hij met zijn gezin terug naar Nederland waar hij lector en later hoogleraar Portugees werd aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 1967 publiceerde hij het boek Brazilië. Ontwakende reus in de tropen. Hieronder volgt integraal Van den Besselaars artikel in De Nieuwe Eeuw, dat op de Fazenda Ribeirão direct leidde tot grote beroering.

Het is, uit inlichtingen die ons van meer dan één zijde bereikten, wel duidelijk, dat er met de Nederlandse nederzetting “Fazenda Ribeirão” in Brazilië een en ander niet geheel in orde is. Men zou hierover gaarne een nader onderzoek willen instellen alvorens er over te publiceren. Het feit echter dat een ander weekblad de vorige week een artikel over deze aangelegenheid bracht dat een, naar tot oordelen bevoegdheden verzekeren, ongemotiveerd optimistisch geachte beoordeling van de stand van zaken gaf, noodzaakt ons thans bijgaand artikel te publiceren. Het wordt door derden als “volkomen waarheidsgetrouw” gekenmerkt. In elk geval is het, voor de goede orde van het hoor en wederhoor, noodzakelijk thans dit relaas te publiceren.

Ruim drie jaar geleden werd een begin gemaakt met de georganiseerde emigratie van katholieke boeren naar Brazilië. Het ontbrak de kolonisten noch aan de zegen der kerkelijke autoriteiten, noch aan de morele en financiële steun der regeringen van het oude en van het nieuwe vaderland. Brazilië gedroeg zich ook in een ander opzicht royaal: het stond immigratie in groepsverband toe. Juist deze omstandigheid oefende op vele boeren een grote aantrekkingskracht uit. Welbewust gaven zij aan deze vorm van emigreren de voorkeur, omdat zij in een kolonie de godsdienstige en zedelijke belangen van hun gezin beter beveiligd achtten dan wanneer zij individueel de grote sprong naar de overzijde van de oceaan zouden wagen. Het werk zou langdurig en zwaar zijn, hiervan was men overtuigd, maar door een gemeenschappelijke krachtsinspanning van allen zou men hier voor zijn kinderen de toekomst kunnen veroveren. Zelfs waren zij bereid tot het grootste offer dat men van een Nederlandse boer kan vragen: voorlopig wilden zij iets prijs geven van hun zelfstandigheid om het geheel betere kansen van slagen te geven. Een gezonde idealistische inslag mag het overgrote deel dezer boeren niet ontzegd worden.
Ondanks de gunstige voortekenen is de Fazenda Ribeirão bezig te mislukken. Het is de droevige werkelijkheid: de kolonie verkeert nu al ruim een jaar in staat van ontbinding en dit proces van ontbinding is niet het gevolg van onvermijdelijke tegenslagen, natuurrampen en dergelijke factoren, waartegen men zich moeilijk wapenen kan, maar is hoofdzakelijk te wijten aan de ondeskundigheid, de tactloosheid en de arrogantie van de leiding. In het kort zullen we trachten deze bewering te adstrueren.

Optreden Ir. Heymeyer
Aan de goede bedoelingen van de voormalige leider Ir. G. Heymeyer behoeft niet getwijfeld te worden. Maar de geschiedenis heeft bewezen, dat men met goede bedoelingen alléén een kolonie niet opbouwt. Het tijdperk van zijn bewind kan men het best kenschetsen als het tijdperk van improvisatie en van de fantastische constructies. Reeds dadelijk bleek, dat aan de meest elementaire problemen nauwelijks of geen aandacht was besteed. Drie jaren emigrantenleedBetrouwbare voorstudies ontbraken, evenals een vast omschreven bouwplan en een reële begroting. Er werd hard gewerkt in die dagen, maar op de manier van dilettanten, die in een roes van optimisme verkeren. Toen de kolonie zich begon uit te breiden, ging men de behoefte aan een betere organisatievorm duidelijker inzien. Maatregelen werden uren lang overwogen, maar ofwel niet uitgevoerd ofwel daags daarna met de grootste lichtzinnigheid herroepen. In een overmaat van verkeerd begrepen verantwoordelijkheidsgevoel, was Ir. Heymeyer op geen enkele manier ertoe te bewegen, anderen in de verantwoording, die hij voor het geheel droeg te laten delen. Zelfs in de kleinste nietigheden eiste hij zich de beslissende stem op, wat zijn gezag na enige tijd ondermijnde en lichtelijk belachelijk maakte. Toen hij hierop van bevriende zijde attent werd gemaakt, legde hij dit uit als een greep naar de macht.
In plaats van zich eerst en vooral om de onmiddellijke productie te bekommeren ging men over tot dure experimenten, alsof men jaren tijd had om de boterham te verdienen. Naar goed bedoelde raad van deskundige zijde, hetzij van Nederlanders hetzij van Brazilianen, werd niet geluisterd. In het algemeen legde men een volkomen misplaatst meerderwaardigheidsgevoel aan de dag tegenover de Braziliaanse buitenwereld. Een positieve waardering voor het volk, dat enige honderden Nederlanders zo gastvrij ontvangen had, konden de leiders van Ribeirão niet opbrengen. Het behoorde – en behoort nog – tot de bon ton af te geven op Brazilië, waarvan men overigens niets weet, en nog minder begrijpt. Geen van hen spreekt ook maar draaglijk Portugees, wat ook in economisch opzicht een grote handicap is.
Aan de grote problemen van de dag werd niet voldoende aandacht geschonken, men verloor zich liever in toekomstdromen, fantaseerde over een middelbare school en een cultureel centrum, waarbij men zich gedroeg alsof Brazilië volkomen een vacuüm was. Tot grote ontsteltenis van de boeren drong een leger ambtenaren de fazenda binnen, niet alleen lieden wier aanwezigheid men op een boerendorp mag veronderstellen, zoals een dierenarts, een landbouwkundig ingenieur en een zuiveldirecteur, maar nog vele andere intellectuelen en semi-intellectuelen zwermden over de fazenda heen. Deed men echter een beroep op dit organisatorisch apparaat, dan bleef het telkens weer in gebreke. Iedereen projecteerde en organiseerde, en niemand kende zijn plaats in het ingewikkelde bestel.
De meest uitgeslapen boeren begonnen toen al te vermoeden, dat het met de cooperativa niet bijster goed ging. Het eerst ontevreden werden natuurlijk die boeren, die financieel bij de onderneming het meest geïnteresseerd waren, m.a.w. zij die er een behoorlijke duit in hadden zitten. Eenmaal in Brazilië aangekomen, konden zij geen enkele invloed meer doen gelden op de algemene gang van zaken, hoe groot het bedrag ook was geweest dat zij kort geleden aan zulke gretige handen geofferd hadden. Want het “gele boekje” met de statuten zag er wel veelbelovend uit, maar in de praktijk bleek het slechts een vodje papier. Vrije opinie- of besluitvorming was voor de leden van het begin af aan een onmogelijkheid. Er werd in die periode druk vergaderd, maar alleen door officiële instanties, die in geen enkel opzicht als de vertegenwoordigende organen van de bevolking konden gelden. Algemene vergaderingen werden maar zelden belegd; ze waren trouwens meer een “Proklamationsstelle” dan een werkelijk delibererend lichaam. Op zakelijke bezwaren werd gereageerd met een stichtelijk verhaaltje, en wat aan de argumenten van de voorzitter ontbrak, werd ’s zondags door de preek van de pater aangevuld.
Intussen waren de financiën hopeloos in de war geraakt. Een nieuwe lening zou worden aangegaan met de Nederlandse regering. Na maandenlange besprekingen en onderhandelingen kwam het midden 1951 dan zo ver: de lening was er door, zij het dan ook veel te laat. Aan het verstrekken van deze lening werd van Nederlandse zijde als voorwaarde verbonden de aanwezigheid van een commissaris, die de hoogst financiële en economische autoriteit op de fazenda zou zijn. Daarmee trad de cooperativa in een nieuwe fase.

Optreden Hr. Hogenboom
De eerste indruk die de commissaris, dhr. Ch. Hogenboom maakte, was niet ongunstig. Aan enige organisatorische wantoestanden werd inderdaad energiek een eind gemaakt. Met vreugde vernamen de boeren zijn besluit, dat ze spoedig allemaal zelfstandig zouden worden. Het tijdperk der fantasie was definitief afgesloten, een nieuw tijdperk van zakelijkheid brak aan.
Maar de zakelijkheid, die de commissaris nastreefde en nog nastreeft, is die van de Senembang-maatschappij, als wier employé hij jarenlang in Indonesië heeft gewerkt. Gewend als hij is met koelies om te gaan, volgt hij dezelfde methode met de boeren, van wier mentaliteit hij te enen male niets begrijpt. Het dient erkend: de nood van de omstandigheden vraagt een energiek beleid. Maar hiermee worden bruutheid en willekeur niet gerechtvaardigd. Dhr. Hogenboom is vastbesloten de fazenda te redden, kost wat kost: de operatie zál slagen, ook al moet de patiënt bezwijken. – En de patiënt is aan het bezwijken.

Van iedereen werd onder het nieuwe bewind een verregaand conformisme verlangd. Elke vorm van kritiek zowel op het oude als op het nieuwe regime werd botweg uitgelegd als een gebrek aan bereidwilligheid om mee te werken. Personen die ernstige en gerechtvaardigde grieven hadden, die de dupe waren geworden van het vroegere wanbeheer en om rechtsherstel vroegen, werden nauwelijks aangehoord en, bleven ze aandringen, zonder meer van de fazenda verwijderd. Het eigenlijke bestuursapparaat, wel te onderscheiden van het bestuur, werd practisch ongewijzigd overgenomen; de vertrouwensmannen van de boeren, die in het nieuwe “officiële” bestuur zitting kregen, hadden geen enkele reële invloed. Nooit werden de fouten van het heden of van het verleden ruiterlijk erkend. Integendeel, de schuld van alle ellende werd steeds geschoven op de rug van de boeren, die onchristelijk-hebzuchtig zouden zijn, niet zouden werken, en met hun roddelen de goede geest in eigen kring zouden ondermijnen, en met hun ondoordachte brieven het bestaan der fazenda in gevaar zouden brengen. Soms beriep men zich op de omstandigheden, en enkele malen dreef men de onbeschaamdheid zo ver om de oorzaak van de moeilijkheden toe te schrijven aan Nederlandse paters buiten de fazenda, die meer dan iemand hebben bijgedragen om de jeugdige onderneming op allerlei gebied service te verlenen. Zo werd het rechtvaardigheidsgevoel van de gehele bevolking gekwetst. Met contracten en met eerder gedane toezeggingen werd op de meest willekeurige manier omgesprongen.
Vooral de intellectuelen, die prijs stelden op een onafhankelijk oordeel, moesten het ontgelden. Ze werden er uitgewerkt, de een op een nog minder elegante manier dan de andere. Na deze zuivering beschikt de leiding thans over een stelletje “employé’s”, op wier meegaandheid zij in alle omstandigheden kan rekenen.

Crisis
De crisis, die men al maanden te voren had kunnen zien aankomen, viel eind october – begin november 1951. Toen werden de leden van de coöperatie gedwongen – nota bene: degenen die er hun centen in hadden zitten – een verklaring te tekenen, waarbij ze voor de duur van 10 à 12 jaar afstand deden van hun eigendomsrechten. De term “gedwongen” is hier niet overdreven, want de ondertekenaars, financieel berooid, zonder kennis van dit land, volk en taal, verkeerden in een dergelijke noodpositie, dat van een eigenlijke vrije beslissing geen sprake kon zijn. Aanvankelijk weigerde ruim het derde deel te tekenen, maar na enige dagen was het ongeorganiseerde verzet gebroken. Zulk een capitulatie zou onder havenarbeiders niet mogelijk zijn geweest, onder Brabantse en Limburgse boeren echter wel. Dezen immers zijn sterk individualistisch, bijna wantrouwig van aard, hebben een minderwaardigheidscomplex tegenover de intellectuele leiding, zijn afkerig van blinde avonturen en verstaan niet de kunst om georganiseerde oppositie te voeren. Zo kon de machtspolitiek van de leiding hen overrompelen. Onder het vroegere bewind werden ze gepatroniseerd, onder het huidige worden ze geïntimideerd. Een paar wapenen zijn hun echter niet uit de handen te slaan: het wapen der kritiek, vaak met veel gezond verstand en met groot gevoel voor humor gehanteerd, en een zekere slimheid, die in alle omstandigheden superieur blijkt aan welke maatregelen van overheidswege dan ook.

Sapienti sat…
In brede kringen bestaat momenteel echter een diepe verslagenheid of een grote verbittering; de werklust is bedenkelijk gedaald; velen vragen zich ernstig af hoe ze zichzelf en hun gezin nog kunnen redden. Er zijn er niet weinigen, die gemeend hebben deze vraag te moeten beantwoorden door de benen te nemen, desnoods met achterlating van hun kapitaal en hun bedrijfsinventaris. Er hebben zich al kleine kolonietjes gevormd in Rio Grande do Sul en in het noorden van de staat São Paulo, die door achterblijvers beschouwd worden als mogelijke steunpunten, wanneer het ook hun te warm mocht worden onder de voeten. Dit jaar zijn reeds ruim 150 personen (20 à 25%) naar elders vertrokken, en een zeker even groot aantal personen speculeert nog op een gunstige gelegenheid om de plaat te poetsen. Dit wordt hun echter steeds moeilijker gemaakt, want de laatste handtekening die ze geplaatst hebben, verplicht de deserteurs om voor een opvolger te zorgen. En er zullen nog maar weinig boeren in het lieve vaderland te vinden zijn, bereid om zulk een hoge prijs te betalen voor de post van rechteloos zetboer op de Fazenda Ribeirão. Andere kolonisten en ex-kolonisten, die op de fazenda geen recht konden vinden, hebben een Braziliaans advocaat in de arm genomen. Niemand weet wat het eind van dit liedje zal zijn.

Oplossing?
Het probleem van Ribeirão is niet in de eerste plaats van financiële of economische aard. Als onberekenbare rampen uitblijven, zou het inderdaad mogelijk zijn de enorme lasten te boven te komen, mits een eind wordt gemaakt aan de vertrouwenscrisis van thans. De tegenwoordige leiding doet niets om het geschokte vertrouwen te herstellen, integendeel, met haar ontactische maatregelen prikkelt ze tot daden van sabotage en verzet. Wie een maand geleden op dit stukje kibbelend Nederland rondwandelde, kon de indruk krijgen, dat hij zich in bezet gebied bevond. “Regeringspartij” en “oppositie” waren er gangbare termen, en aan deze terminologie beantwoordden van weerszijden acties en campagnes, die tot de ondergang van de kolonie moet leiden. Uit meerdere bronnen blijkt duidelijk, dat de algemene stemming de laatste maand wezenlijk niet verbeterd is.
Het gemis aan een boven de partijen staande geestelijke leiding doet zich sterk gevoelen. Want de rector van de kolonie is helaas niet geschikt voor zijn ambt van geestelijk herder van de boeren. Dezen zien in hem het verlengstuk van het bestuur, niet de pastoor van de parochie. In hun behoefte om hun hart uit te storten aan een geestelijke, nemen velen hun toevlucht tot de Nederlandse paters in Campinas of São Paulo. Ook dit leidt tot allerlei ongewenste spanningen.
Nog steeds leven 500 Nederlanders op Ribeirão in verdeeldheid en onrust. De naam van ons land heeft in Brazilië reeds veel geleden ten gevolge van het avontuur dat “Cooperativa Holambra” heet. Wij zouden ons crediet helemaal kunnen verspelen, als op deze weg werd voortgegaan. Dit verhindere het gezond verstand van de autoriteiten in het vaderland.

Dr. J.J. van den Besselaar

Fazenda Ribeirão in opspraak?

In het voorjaar van 1952 werd de crisis waarin Holambra sinds 1950 verkeerde breed uitgemeten in de Nederlandse pers. De spits werd op 15 februari afgebeten door het katholieke weekblad De Linie met een artikel met als titel “Fazenda Ribeirão in opspraak?” De ondertitels van het stuk maken echter duidelijk dat het blad de opspraak in twijfel trok. Het artikel beschreef de reorganisatie die Charles Hogenboom (‘Een man die op economisch en sociaal gebied zijn sporen verdiend had bij grote ondernemingen in Oost-Indië’) het voorgaande jaar op de fazenda had doorgevoerd en de gevolgen voor de boeren die een eigen bedrijf waren begonnen. Volgens een in het artikel geciteerde boer hadden de kolonisten ‘totaal, maar dan ook totaal moeten omschakelen, en (…) snel moeten aanpassen aan de Braziliaanse werkwijzen.’ Volgens De Linie school hierin ‘een der grootste psychologische en morele moeilijkheden voor de argeloos uit Nederland overgekomen landbouwer. Want economisch zijn de zorgen en problemen thans niet zo groot meer.’

De aanpassing was volgens het weekblad een kardinale kwestie. ‘In het begin zijn diverse gezinnen naar de fazenda getrokken zonder voldoende besef van wat hun daar wachtte, zelfs zonder de noodzakelijke voorlichting van geestelijke en wereldlijke autoriteiten. Dit heeft de moeiten en desillusies van de beginperiode niet weinig verzwaard, en “desertie” tengevolge gehad – zoals trouwens in dergelijke pionier-milieux niet te verbazen valt. Er arriveerden reeds grote gezinnen vóórdat naar verhouding van enige productiviteit sprake kon zijn. Dit werkte des te nadeliger nu men in een relatief schrikbarend duur land terecht kwam. Bovendien wist men van Braziliaanse levenswijze, omstandigheden en vooral taal weinig of niets – en, zoals een der briefschrijvers het uitdrukt, “taal is hier kapitaal, in verband met snelle aanpassing en omgang met inheems personeel.” Men kan zich voorstellen dat zulke tekorten op sommige beginnelingen deprimerend, om niet te zeggen vernietigend gewerkt hebben, en soms oorzaak waren van negatieve stemmingmakerij. Het is dan ook voor een niet gering deel aan het uitstekende gehalte der meeste Brazilië-emigranten te danken, dat zulke ernstige teleurstellingen overwonnen zijn.
Men is (…) door deze schade en schande wijzer geworden, en streeft thans naar volwaardige aanpassing aan de Braziliaanse levenswijs zonder de kostbare en aangename elementen van eigen vaderlandse aard te verloochenen. Op deze taak legt ook de technische en religieuze leiding thans meer het accent.

Men moge er dan ook van overtuigd zijn, dat de komende periode van consolidering en uitbouw, waarin tijdelijk de overkomst van nieuwe emigranten (terecht) stopgezet is, bewijzen zal dat op de fazenda pionierswerk van groot formaat verzet is Houdt men daarginds de beschikking over voldoende overbruggingsmiddelen, dat wil zeggen, daadwerkelijke steun vanuit het vaderland, dan zal de eerste periode van 5 jaar eindigen met resultaten, die het bestaansrecht der “omstreden” Fazenda Ribeirão volledig bewijzen.’

Deze positieve voorstelling van zaken werd echter niet algemeen gedeeld. Een week later publiceerde het eveneens katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw een artikel met een totaal andere strekking. Volgens dit blad had De Linie een ‘ongemotiveerd optimistisch geachte beoordeling van de stand van zaken’ gegeven, die niet strookte met de waarheid. Daarop het besloot De Nieuwe Eeuw het artikel van de hand van Dr. J.J. van den Besselaar, ooit de beoogd leider van een op te richten gymnasium op de Fazenda Ribeirão, te publiceren. In de volgende blog zal dit artikel van Van den Besselaar integraal worden gepubliceerd.

Een korte geschiedenis van Holambra (III)

In 1952 liepen de spanningen op Ribeirão nog verder op. De strijd tussen de vóór- en tegenstanders van Hogenboom beperkte zich niet meer tot de Fazenda. Ook de Nederlandse pers werd gebruikt om het gelijk te behalen. Met name artikelen in het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw zorgden voor de nodige beroering. In dat blad verscheen op 23 februari 1952 een artikel van J.J. van den Besselaar, voorheen werkzaam als leraar op Holambra, waarin hij het beleid van Hogenboom fel bekritiseerde. Volgens Van den Besselaar ging Hogenboom te werk met bruutheid en willekeur. Van iedereen werd conformisme verlangd. Kritiek werd uitgelegd als gebrek aan bereidwilligheid om mee te werken. “Nooit werden fouten van het heden of van het verleden ruiterlijk erkend. Integendeel de schuld van alle ellende werd steeds geschoven op de rug van de boeren, die onchristelijk-hebzuchtig zouden zijn, niet zouden werken en met hun roddelen de goede geest in eigen kring zouden ondermijnen, en met ondoordachte brieven het bestaan van de Fazenda in gevaar zouden brengen.” Ook in de volgende artikelen schaarde het weekblad zich achter de tegenstanders van Hogenboom, omdat rechten aan hen zouden zijn ontnomen. Er werd aangedrongen op ingrijpen vanuit Nederland teneinde de leiding (in casu Hogenboom) uit haar functie te ontzetten en de boeren volledig in hun rechten te herstellen.

Drie jaren emigrantenleedDe tegenstellingen op Holambra spitsten zich nog verder toe, toen in september 1952 aan de kolonisten een in het Portugees opgestelde overeenkomst (dat het voor de Braziliaanse wet ongeldige, in het Nederlands opgestelde contract van november 1951 moest vervangen) ter tekening werd voorgelegd. Wist de leiding in november 1951 nog de meeste kolonisten te overreden om te tekenen; nu bleef een aanzienlijk deel (32 van de 87 boeren) weigeren hun handtekening te zetten. Volgens Heymeijer waren zij er enerzijds van overtuigd dat zij de lasten niet konden opbrengen en anderzijds hadden zij het vertrouwen in Hogenboom totaal verloren en konden zij niet geloven dat zij als het op betalen zou aankomen en zij dit niet konden op een soepele behandeling mochten rekenen. Omdat zij weigerden te tekenen, werden zij afgesneden van de credieten van de coöperatie voor hun levensonderhoud en voor hun bedrijf. Volgens Heymeijer werden zij wel gedwongen op niet-legale wijze in het levensonderhoud van henzelf en van hun vee te voorzien. Heymeijer drong, uit naam van de van credieten afgesneden boeren, aan op ingrijpen vanuit Nederland.

H. Bemelmans

De alarmerende berichten deden ook de KNBTB twijfelen aan de juistheid van het optreden van Hogenboom. In overleg met mgr. Hanssen en de Nederlandse regering werd overwogen een onderzoekscommissie naar Brazilië te sturen. De regering liet echter weten hieraan niet te kunnen meewerken, aangezien dit het gezag van de regeringscommissaris zou ondermijnen. Uiteindelijk werd in december 1952 door de KNBTB in overleg met het episcopaat deken H. Bernelmans naar Brazilië gestuurd om de gemoederen te sussen en de weigeraars ertoe te bewegen het contract alsnog te tekenen. Het bezoek leverde echter geen resultaten op. Volgens Bemelmans zagen Hogenboom en het coöperatiebestuur de niet-ondertekenaars het liefste vertrekken. Hoewel Bemelmans het economisch beleid van Hogenboom voor het slagen van Holambra noodzakelijk achtte, vroeg hij zich af of de positie van Hogenboom niet te sterk was, in casu het verenigen van de functies van regeringscommissaris en voorzitter van de coöperatie, een mening die door de Nederlandse regering werd gedeeld. Naar zijn mening was ook het optreden van de leiding niet altijd even tactvol. De conclusies van deken Bemelmans werden door de KNBTB overgenomen. In een brief aan Hogenboom en het bestuur van de Cooperativa Holambra van 12 maart 1953 liet het bestuur van de bond weten “dat afdwinging van het grootste recht in sommige gevallen tot onrecht kan leiden”. Het KNBTB-bestuur vertrouwde erop dat het coöperatiebestuur “in sommige gevallen ook genade voor recht zal willen doen gelden”. Door de Cooperativa Holambra werd echter geen gehoor gegeven aan deze oproep. Werd het bezoek van deken Bemelmans al ervaren als een “dolksteek in de rug van de gehele leiding”, de brief van 12 maart was “de druppel die de beker deed overlopen”. Volgens Hogenboom was opnieuw “een dolkstoot toegebracht”. Het bestuur van de Cooperativa besloot niet op deze brief te reageren en gewoon verder te werken aan de gezondmaking van Holambra.

Begin 1953 begon de uittocht van de ontevredenen. Een deel trok naar Não Me Toque in de staat Rio Grande do Sul, waar zich reeds in 1951 een aantal voormalige Holambra-boeren had gevestigd. Não Me Toque werd een redelijk welvarende kolonie. Een coöperatie kwam echter maar moeizaam tot stand. Volgens Hack is dit te wijten aan de slechte ervaringen met de coöperatie van Holambra met haar sterke leiding. Een andere groep boeren trok naar de staat Paraná en stichtte daar in de buurt van de Nederlandse protestantse kolonies Carambeí en Castrolanda een kleine nederzetting die ‘Tronco’ heette. Hoewel Tronco kon profiteren van de voorzieningen van beide protestantse kolonies, voerde zij een kwijnend bestaan. De meeste boeren hadden hun land niet in eigendom, waardoor zij niet in aanmerking kwamen voor credieten. Volgens Hack had Tronco dan ook nauwelijks toekomstperspectieven.

Na het vertrek van de dissidenten keerde de rust terug op Holambra. Hoewel door deze uittocht de last van de leningen zwaarder was gaan drukken op de schouders van de overgebleven emigranten, slaagde Holambra erin een welvarende kolonie te worden. De vrijgekomen bedrijven werden overgenomen door nieuwe emigranten, veelal familie en kennissen van de overgebleven emigranten. Volgens Klein Gunnewiek begonnen het plezier en de humor “weer door te breken. Een teken dat men iets lichter in de toekomst keek. Een nieuw tijdperk was aangebroken.” Dit betekende echter nog niet dat alle problemen voorbij waren. In 1958, twee jaar nadat de coöperatie het jaar voor het eerst met een batig saldo afsloot, stak een nieuwe oppositiegroep de kop op. Een aantal boeren had verwacht dat nu de lasten werden verminderd. Dit bleek niet het geval te zijn. Aan de tweede ‘revolutie’ kwam echter vrij snel een einde, toen de opponenten hun bedrijven verkochten en vertrokken. Zij vormden begin 1959 een nederzetting in de staat Santa Catharina in de buurt van de hoofdstad Florianópolis.

In de tijd van de grote moeilijkheden (1950-1953) had de ontginning stilgelegen. Vanaf 1955 werd weer hard gewerkt aan het in cultuur brengen van het nog braak liggende deel van de fazenda (circa drieduizend hectares). Het ging nu zo voorspoedig dat vanaf 1958 gesproken werd over de aankoop van een nieuwe fazenda ten behoeve van de kinderen van de kolonisten en nieuwe Nederlandse emigranten. Vooral het grote aantal kinderen vormde een bron van zorgen. Onder de circa negenhonderd Nederlanders die zich begin 1961 op de fazenda bevonden, waren zeshonderd kinderen, van wie er vijfhonderd jonger waren dan veertien jaar. Voor hen zou vroeger of later nieuwe grond nodig zijn. KCES-directeur Jos van Campen schreef hierover in 1960: “Wanneer men nu of binnen afzienbare tijd niet in staat is nieuwe grond te kopen, dan is ( … ) het denkbaar, dat het latente gevaar een actueel gevaar wordt, nl. dat gezinnen met grote kinderen hun bedrijven proberen te verkopen om individueel in Brazilië een nieuw stuk van groter omvang te exploiteren”. Om die reden was de stichting van een tweede kolonie noodzakelijk
Voor de aankoop van grond voor een nieuwe kolonie, die de naam Holambra II kreeg, wist Hogenboom met steun van de Nederlandse commissaris voor emigratie in november 1960 een lening van 1,25 miljoen dollar van de Amerikaanse regering te verwerven. Medio 1961 slaagde men er in ‘Fazenda das Posses’ met een oppervlakte 12.000 hectares aan te kopen. Deze fazenda was evenals Ribeirão gelegen in de Staat São Paulo. De fazenda werd direct in gebruik genomen door enkele boeren van Ribeirão (voortaan Holambra I geheten). Holambra II werd echter niet het succes dat men er tevoren van verwachtte. Deze nieuwe kolonie kwam namelijk tot stand op een moment dat de Nederlandse emigratie haar dieptepunt bereikte. Van een gehoopte jaarlijkse toevoer van tachtig emigranten was dan ook geen sprake. Een groot deel van de grond van de fazenda bleef te lang onverkocht. Daarnaast werd Holambra II geen exclusief Nederlandse kolonie. Ook niet-Nederlanders werden in de gelegenheid gesteld zich in de kolonie te vestigen.

‘Holambra’ betekende voor de KNBTB de realisering van zijn ideeën over de meest wenselijke vorm van agrarische emigratie: door de stichting van kolonies waarin geloofs- en landgenoten samenwerkten kon het geestelijk en sociaal welzijn van de emigrant het best worden gegarandeerd. De stichting van Holambra was vooral gebaseerd op idealistische motieven. Heymeijer wilde een ‘gemeenschap’ opbouwen, maar ging voorbij aan een aantal voorwaarden waaraan voldaan moest worden wilde zo’n gemeenschap een succes worden. Onvoldoende aandacht was bijvoorbeeld besteed aan de selectie van emigranten en de financiering van de kolonie. Daarnaast was uitgegaan van de (verkeerde) veronderstelling dat boeren in staat waren om samen een levensvatbaar geheel op te bouwen. Tenslotte ontbrak het aan een goede leiding. In de loop van 1950 werd duidelijk dat Holambra financieel aan de grond zat.

Hogenboom slaagde er met behulp van een nieuwe lening in Holambra te reorganiseren en te laten uitgroeien tot een succesvolle onderneming. De wijze waarop Hogenboom deze reorganisatie uitvoerde, wekte weerstand op bij een groot aantal kolonisten. Deze verloren alle vertrouwen in het succes van de onderneming en vertrokken na scherpe conflicten naar elders. Opvallend was dat ook de KNBTB ging twijfelen aan de juistheid van het optreden van Hogenboom en pogingen deed de beide partijen tot verzoening te bewegen. In deze periode van conflicten, waarover de Nederlandse pers uitvoerig berichtte, hield de KNBTB zich opvallend afzijdig van alle publiciteit. Slechts een enkele keer (op 15 maart 1952, midden in de publiciteitsgolf rond Holambra) verscheen in Boer en Tuinder een artikel over de kolonie. De moeilijkheden, die uiteengezet werden, zo werd er geschreven, waren overwonnen en men ging ‘met vertrouwen de toekomst tegemoet’. Pas vanaf het einde van 1954 verschenen weer regelmatig artikelen over Holambra in dit weekblad meestal geschreven door G. Duysens, de vertegenwoordiger van Holambra in Nederland met het doel nieuwe emigranten te werven.

Holambra bood voor emigrerende boeren het voordeel zich te vestigen in een vertrouwde gemeenschap van land- en geloofsgenoten. Daarnaast verminderde het emigreren binnen coöperatief verband de financiële risico’s die aan emigreren verbonden waren. Een groot bezwaar tegen deze vorm van emigreren is echter dat de integratie in het land van bestemming erdoor belemmerd werd. Men kon zich veilig terugtrekken in de eigen gemeenschap. Hierdoor werd niet zozeer de behoefte gevoeld de vreemde taal (in casu Portugees) te leren. Holambra vormde lange tijd een erg gesloten gemeenschap. Hack oordeelt hierover: ” Practically all contacts with the outside world are taken care of by the cooperative, which tends to make the colonists somewhat easy-going in some things”. Voormalige Holambra-boeren die zich op de open nederzetting Näo Me Toque vestigden, zeiden dan ook uit eigen ervaring: “At Holambra you’ll never get to know Brazil.”

Een korte geschiedenis van Holambra (II)

Voorafgaande aan mijn oude Holambra-boek, waarvan ik een nieuwe editie aan het voorbereiden ben, werd in 1989 mijn doctoraalscriptie ‘Met kompas emigreren’ gepubliceerd. Hierin beschreef ik reeds de belangrijkste ontwikkelingen rond Holambra gedurende de moeilijke beginjaren. Het tweede deel van deze korte geschiedenis beschrijft de moeilijkheden en het aantreden van regeringscommissaris Charles Hogenboom. Voor wie mijn scriptie nog eens na wil lezen, die kan hier de [pdf] vinden. De inleiding van ‘Met kompas emigreren’ is ook te lezen op mijn website www.marismits.nl.

De berichten over de financiële moeilijkheden waarin de Cooperativa Holambra verkeerde, vormden voor de Nederlandse regering de aanleiding om in augustus 1950 een commissie naar Brazilië te sturen om een onderzoek te doen naar de situatie op Holambra. Deze Commissie Van Roggen-Van Waveren concludeerde dat de Cooperativa Holambra niet in staat was haar schulden te betalen. Met de middelen waarover de kolonie beschikte, was het onmogelijk om de opzet en exploitatie te verwezenlijken. De leiding had nagelaten zich voldoende rekenschap te geven van de voor landbouw en veeteelt van de Nederlandse situatie afwijkende omstandigheden. Verder was er sprake van een gebrek aan administratie en aan ervaring in het beheer van de kolonie. De kolonie zou pas kunnen renderen in 1952-53 als aan bepaalde voorwaarden zou worden voldaan. Deze waren: (1) dat de coöperatie voor de jaren 1951-52 zou kunnen beschikken over 12 miljoen cruzeiros of 2,5 miljoen gulden, (2) dat de leiding vervangen zou worden door een bestuur met meer organisatorisch en commercieel inzicht, (3) dat er voorlopig geen nieuwe emigratie zou plaatsvinden en ( 4) dat er regelmatige controle zou komen over het door de leiding gevoerde beleid.

Fazendahuis, in gebruik als klooster van de zusters
Fazendahuis, in gebruik als klooster van de zusters

De behandeling van het rapport in het parlement leidde tot de conclusie dat liquidatie van Holambra noch de belangen van de kolonisten noch de Nederlandse belangen in Brazilië zou dienen. De Nederlandse regering stelde daarom ook voor een lening groot 2,5 miljoen gulden ter beschikking gesteld door onder andere de Centrale Coöperatieve Boerenleenbank te verstrekken, die door de Nederlandse overheid voor 90% werd gegarandeerd. De KNBTB zou instaan voor de overige 10%. Daarnaast zou een regeringscommissaris worden aangesteld die ter plaatse de belangen van de Nederlandse regering zou behartigen. Deze diende. met als uitgangspunt bet rapport Van Roggen-Van Waveren, na te gaan welke juridische en economische reorganisatie diende te worden uitgevoerd teneinde een bedrijfsvoering te verkrijgen waardoor het mogelijk zou worden met een minimum aan verdere investeringen de kolonie zo snel mogelijk renderend te maken.

Als regeringscommissaris werd voorgesteld C.J.J. Hogenboom. Deze was eerder werkzaam geweest bij de Senembang-maatschappij, waarvoor hij jarenlang in Nederlands-Indië verbleef. Hij was een totaal ander persoon dan Heymeijer. Heymeijer was een idealist die serieus getracht heeft zijn ideaal van een nieuwe gemeenschap te realiseren, maar hij maakte daarbij één grote fout: zo’n gemeenschap bestaat uit mensen met ieder een eigen karakter. Het bleek onmogelijk boeren, gewend als zij waren om zelfstandig te werken, te laten samenwerken binnen coöperatief verband, waarbij de resultaten niet direct zichtbaar werden. Toen de samenwerking steeds stroever bleek te verlopen, kwam ook Heymeijer tot de conclusie dat het tijdperk van idealistisch coöpereren (Van der Mast vergeleek dit systeem met dat van een Russische kolchoz) zo spoedig mogelijk moest worden beëindigd. Heymeijer was geen organisator. Door de zwakte van zijn leiding ging vaak onnodig kapitaal verloren. Hogenboom daarentegen was een uitstekend organisator die in de gestelde omstandigheden de vereiste maatregelen wist te nemen. De aan hem opgedragen taak Holambra te reorganiseren zodat het geheel rendement zou gaan opleveren wist hij dan ook volledig waar te maken. Zijn beleid was echter hard en niet altijd even tactvol. Talloze emigranten voelden zich in de eerste jaren van Hogenbooms bewind, omdat zij geen vertrouwen hadden in zijn saneringsbeleid, genoodzaakt met achterlating van een groot deel van hun kapitaal, Holambra te verlaten.
Alvorens verder te spreken over het bewind-Hogenboom is het noodzakelijk nog even stil te staan bij de gemaakte fouten, voor zover ze in het voorafgaande nog niet zijn besproken. Reeds bij de selectie van de emigranten werden fouten gemaakt. Zo emigreerden er teveel grote gezinnen met kleine kinderen, waardoor het produktieve element in de kolonie erg smal was. Daarnaast bestonden er grote verschillen in ingebracht kapitaal. Naast rijke boeren konden ook boeren emigreren met geringe kapitaalinbreng, alsmede mensen met beperkte kennis van de landbouw. Het kostte veel moeite, wegens het gekozen coöperatieve systeem, voldoende grote boeren te interesseren voor Holambra. Volgens Hack had dit tot gevolg dat ook boeren werden toegelaten die zich verrijkt hadden tijdens de bezetting, die echter gezien hun mentaliteit, niet geschikt waren voor het coöperatief werken.

HogenboomHogenboom werd naar Holambra gezonden met uitgebreide bevoegdheden. Hij zou de hoogste autoriteit worden, waarbij de coöperatie alle steun en medewerking zou verlenen voor het uitvoeren van de aan hem opgedragen taak. Verder zou er geen enkel besluit worden genomen of uitgevoerd, voordat Hogenboom daartoe machtiging had verleend. Naar de mening van Hogenboom was er bij aankomst sprake van een gezagscrisis. Volgens hem lieten velen, toen hij zich in juni 1951 definitief vestigde op Holambra, blijken blij te zijn met zijn terugkeer (reeds in het begin van dat jaar was hij op Holambra om een inventarisatie te maken van de toestand op de kolonie). Hogenboom voerde de noodzakelijke reorganisatie met straffe hand door. Aan de heersende wantoestanden werd een einde gemaakt. Niet alle emigranten konden zich evenwel verenigen met de wijze waarop Hogenboom Zijn reorganisatie doorzette. Enkele van hen verklaarden in geen geval “met die koeliedrijver” in zee te willen gaan en zegden hun lidmaatschap van de coöperatie op. Volgens Hogenboom maakten enkelen zich schuldig aan het clandestien verhandelen van goederen die toebehoorden aan de coöperatie. In juli 1951 vertrokken vier families naar Não Me Toque, gelegen in de zuidelijke staat Rio Grande do Sul en vormden daar, tezamen met een drietal Gelderse emigranten die zich daar reeds bevonden, het begin van een nieuwe kolonie die voornamelijk gevormd zou worden door voormalige Holambra-emigranten. In augustus vertrokken nog eens twee families naar Não Me Toque.

Toen Hogenboom in juni 1951 aankwam bleek de financiële situatie uiterst zorgelijk te zijn geworden. Er was nauwelijks geld meer aanwezig voor het dagelijkse levensonderhoud. Hogenboom zond dan ook een telegram waarin dringend gevraagd werd om de eerste f 550.000,- over te maken “aangezien géén, herhaal, geen middelen meer aanwezig zijn”. Door het aangaan van de nieuwe lening was het noodzakelijk geworden dat de kolonisten een nieuwe overeenkomst met de coöperatie tekenden. Dit nieuwe contract, opgesteld in het Nederlands, werd in november 1951 aan de leden van de coöperatie voorgelegd. Hoewel aanvankelijk een aanzienlijk deel van de leden weigerde te tekenen, wist de leiding uiteindelijk de meeste boeren ertoe te bewegen dit nieuwe contract, waarin het eigendomsrecht van het eigen bedrijf na een periode van elf jaar in het vooruitzicht werd gesteld, te ondertekenen. Boeren die weigerden te tekenen, konden niet meer rekenen op crediet van de coöperatie. Door deze maatregel werd de ‘zwarte’ handel buiten de coöperatie om nog verder aangewakkerd.

Hogenboom was naar Holambra gekomen als regeringscommissaris en gemachtigde van de KNBTB om de zakelijke belangen van de Nederlandse staat en van de bond waar te nemen door het uitvoeren van de noodzakelijke reorganisatie. Heymeijer werkte aanvankelijk als voorzitter van de coöperatie mee aan het reorganisatiebeleid van Hogenboom. In januari 1952 droeg hij het voorzitterschap over aan Hogenboom, maar bleef nog aan als bestuurslid. In het midden van 1952 kwamen Heymeijer en Hogenboom steeds meer tegenover elkaar te staan, hetgeen ertoe leidde dat Heymeijer vanaf 8 oktober 1952 geheel buiten de leiding kwam te staan en zich schaarde onder de critici van Hogenbooms bikkelharde reorganisatiebeleid, die aandrongen op interventie vanuit Nederland. Heymeijer verbleef nog enige tijd op Ribeirão, maar moest het stellen zonder de vergoeding die hij voorheen als bestuurslid van de coöperatie mocht ontvangen. Volgens mgr. Hanssen, die in die tijd talloze brieven ontving vanuit Brazilië, had hij een aanbod om naar Canada te gaan afgeslagen. Heymeijer keerde in 1953 gedesillusioneerd terug naar Nederland. Het KNBTB-bestuur toonde zich bereid, omdat men zich wegens het verleden niet kon distantiëren van Heymeijer, hem tijdelijk op te vangen maar wilde hem onder geen beding meer in dienst nemen. Heymeijer was uitgerangeerd.

Lees verder in deel III.

‘Zeker 25 personen hadden nimmer mogen komen’

HogenboomIn november 1951 was Charles Hogenboom, die begin dat jaar bij Holambra als regeringscommissaris was aangesteld om de financiële belangen van de Nederlandse regering en de andere Nederlandse geldschieters te bewaken en om de reorganisatie van de Fazenda Ribeirão door te voeren, eindelijk eens in de gelegenheid minister Dolf Joekes van Sociale Zaken te informeren over de ontwikkelingen op de fazenda. In zijn correspondentie met Nederland schuwde hij niet om man en paard te noemen en personen die in zijn ogen een dubieuze rol speelden zwart te maken. Deze brieven zijn dan ook niet geschikt om in extenso te publiceren. Ik beperk me daarom tot enkele passages die kenmerkend zijn voor het denken en doen van Charles Hogenboom.

“Als oorzaak dat ik zo een lange tijd niets meer liet horen omtrent de vorderingen met betrekking tot de ontwikkeling van de Fazenda Ribeirão moet ik de snelle veranderingen in de diverse situaties die zich hier hebben voorgedaan, aanwijzen. Het was voor mij onmogelijk mij op een rapportering in te stellen, waarbij de ene dag zus en de andere weer zo geschreven zou moeten worden. Hoewel door zeer koppig vol te houden de technische uitvoering der gemaakte plannen, waarbij telkens opnieuw de allergrootste moeilijkheden voorkomen, voor een zeer voornaam deel gereed zullen komen en wij daarom zeker niet ontevreden mogen zijn, zijn het de psychisch morele problemen, die nog immer de moeilijkste obstakels vormen. Men kan stellen dat een 25 personen zeker nimmer hier had mogen komen. Men kan met recht zeggen dat onder deze groep er verschillenden zitten die telkens opnieuw de gelegenheid te baat nemen om de goede geest te ondermijnen.

Dit alles neemt niet weg dat wij met deze mensen zitten in een gemeenschap, waarin het sentiment de boventoon voert, waar men niet geheel langs de normale weg van het zakelijk handelen kan te werk gaan om geen al te grote brokken te maken. Men kan nu eenmaal niet en dat kan niemand op deze gemeenschap aan. Wel moet volledig erkend worden, dat van de gemeenschap in totaal en van elk hierin levend individu veel gevergd is en nog gevergd wordt. Dit sluit echter niet uit dat wij er doorheen moeten en door vast te houden er ook doorheen komen en wij binnen een jaar door de allergrootste moeilijkheden heen zullen zijn. Ik bedoel hier vooral mede dat de mensen dan ook zelf zullen zien, dat zij, trots de zware lasten die op hen drukken, er doorheen komen.

Een boertje uit Brabant of waar dan ook kan dit geheel niet omvatten. Hij rekent met zijn koetjes en een paar kalfjes en een paar honderd kippen en is niet in staat het geheel als een grootbedrijf te zien en te omvatten wat hiermede aan financieringskunst gepaard gaat. Het vertrouwen verloor hij toen de zaak door tekort aan financiën vastgelopen was. Het gehele verwijt komt neer op de vroegere leiding, doch hij vraagt zich niet af wat hijzelf gedaan heeft om van deze gehele beweging een luxe immigratie te maken, door zo weinig mogelijk te werken en zoveel mogelijk te trekken van de coöperatie. Enkelen zijn hun centen, verkregen door de valorisatie van hun bezit in Holland, hier kwijt geraakt; de meesten brachten niets in en worden hier voor een compleet bedrijf gezet. De jongste boer van amper 20 jaar had net zoveel te vertellen als een gedegen huisvader van 50 jaar. De jonge boer van 25 tot 35 bracht over het algemeen en brengt het nu nog steeds met een verbeten wil en een onverwoestbaar humeur, enkele uitzonderingen daargelaten, op.

De meeste der gemaakte fouten zijn niet meer te herstellen. Men kan de mensen die feitelijk moesten verdwijnen, doch lid zijn van de Cooperativa, niet hier de hei op sturen. Slechts langzaam maar zeker komt men tot een langs een natuurlijke weg gaande selectie doordat blijkt dat juist zij, die niet voldoende werken of minderwaardige praktijken aan de kost trachten te komen, het economisch niet kunnen volhouden.”

Bron: NA, 2.15.68, inv.no. 1459

Over Brazilië (Ribeirão)

Op 4 augustus 1951 publiceerde het in Venray verschijnende weekblad Peel en Maas een ingezonden brief van een oud-dorpsgenoot. Hij reageerde op een artikel dat op 21 april in de krant had gestaan onder de titel “Emigratie avontuur;  700 Nederlanders hulpbehoevend in Brazilië.” De schrijver van het stuk wilde zijn zienswijze weergeven over hetgeen er sinds de stichting in de jonge kolonie Holambra was voorgevallen.

Toen de zaak hier voor 3 jaar terug werd aangepakt, is er begonnen met een kleine steun van de KNBTB ontvangen, voor de rest is de zaak gestart op ’t crediet van de Federatieve regering van Brazilië en van de Staat São Paulo. Dit crediet was op het eerste gezicht nogal een heel bedrag (f. 15.000 per gezin) maar er moest veel gebeuren en na een jaar wisten we hier al, dat dit niet voldoende was om alles op te bouwen. Dit kwam vooral doordat de staat São Paulo als voorwaarde voor het crediet had bedongen, dat het eerste jaar 100 gezinnen naar Brazilië zouden moeten komen. Door dit snelle tempo moest alles in verhouding ook groot zijn. De ontginning moest snel gaan, de huizenbouw moest vooruit, school en kerk, werkplaatsen, winkel en slagerij, alles moest tegelijk verrijzen.
Doordat de emigranten zo snel kwamen kon de verkaveling en de aanleg van wegen niet voorblijven op de woningen die er gebouwd moesten worden om de mensen onder dak te brengen. Ook de ontginning kon niet snel genoeg vooruit doordat niet voldoende en niet het juiste materiaal kon worden aangeschaft. Door dit alles konden de woningen niet direct op de plaats van de boerderijen, verspreid over de fazenda, worden gebouwd. Dit vergde te veel tijd, vooral doordat men met de bouwmaterialen niet overal kon komen waar de boerderijen moesten worden geplaatst, doordat er nog geen wegen waren.

Industriewijk
In 1949 zijn we begonnen met het bouwen van woningen op de plaats waar de boerderijen moesten komen, we zijn er echter mee op moeten houden, omdat het niet uit te voeren was om bovengenoemde redenen. Toen is men begonnen met het bouwen van woninggroepen zoals deze nu op de fazenda liggen. Hiermee kon in veel kortere tijd meer en voordeliger worden gebouwd. Zelfs toen kon men de komst van de emigranten nog niet vóór blijven en moesten dezen worden ondergebracht in de lemen hutten die er nog stonden.
Nu had men de emigranten wel langzamer kunnen laten komen, maar voor de gezinnen welke er minder dan het gestelde aantal kwamen, kreeg men ook geen crediet. Zonder dit crediet kon er helemaal niets gebeuren. Nu kwam er toch het noodzakelijkste aan gebouwen enz. klaar en kon er de grondslag goed worden gelegd.
Na een jaar wisten we al, dat er niet voldoende geld zou zijn om zo door te gaan, er is toen dan ook in 1949 nog nieuw crediet aangevraagd in Nederland. Inmiddels liep de investering hoger op dan de begroting was, doordat het vee tot tweemaal toe te kampen kreeg met mond- en klauwzeer en door de late inzaai van de verschillende gewassen konden deze ook geen directe opbrengsten meer geven. Met deze gewassen werd alleen een zekere grondverbetering bereikt, maar dit bracht het eerste jaar geen geld in het laatje. Het beschikbare geld werd steeds minder al werd dit dan ook wel aangevuld door de komst van nieuwe emigranten. Dit was niet voldoende om de zaak flink door te zetten.
In januari 1950 werd de toezegging verkregen van de Nederlandsche Bank tot plaatsing of medewerking tot plaatsing van een hypothecaire lening, onder voorbehoud van goedkeuring door de Nederlandse regering. Toen deze toestemming werd gevraagd, besloot het Departement van Sociale Zaken een commissie uit te zenden om ter plaatse een onderzoek in te stellen en een rapport uit te brengen. Dit was in maart 1950.
De commissie arriveerde in augustus op de fazenda en bracht rapport uit in october. De taak van deze commissie was zeker niet gemakkelijk. Om in enkele maanden te zeggen wat voor mogelijkheden er in een land als Brazilië zijn, is ondoenlijk. Zelfs voor ons die nu al meer dan twee jaar hier zijn is niet nog moeilijk. We hebben echter de vragen die door de commissie werden gesteld, naar vermogen beantwoord en het rapport is klaar gekomen.
Het resultaat van dit rapport was: besprekingen van de ministers van Sociale Zaken, Landbouw en Financiën en de katholieke boerenbond. De ministers hebben zich schriftelijk bereid verklaard om een wetsontwerp in te dienen bij de Staten Generaal om een lening te verstrekken, ofwel garantie te verlenen voor rente en aflossing van een lening door derde. In januari 1951 is met de regeringscommissaris die inmiddels was aangesteld het eerste geld, een overbruggingscrediet van de KNBTB, aangekomen.

Hogenboom
C.J.J. Hogenboom

In die tijd is er al weer heel wat gebeurd, men kon niet stil blijven zitten wachten en men kon niet doorwerken, dit is alles bij elkaar zeer schadelijk, want het is ook hier: stilstaan is achteruit gaan. Nu hebben we op de toezeggingen die er steeds gedaan zijn doorgezet voor zover dit mogelijk is geweest. Nu is er in januari en februari toen de regeringscommissaris hier was weer een rapport gemaakt. Daar wij nu al weer meer gegevens hadden, kon dit ook weer zuiverder en beter gebeuren. De regeringscommissaris, de heer Hogenboom, heeft dan ook na een grondig onderzoek verklaard, dat hier voldoende mogelijkheden zijn. Na dit onderzoek is de heer Hogenboom weer naar Nederland vertrokken om de zaken verder af te werken. In het rapport, dat door Hogenboom is mede genomen, was om met het gevraagde crediet te kunnen slagen als voorwaarde gesteld, dat het crediet onmiddellijk beschikbaar wordt gesteld.
Nu is er in mei wel wat geld gekomen, zodat we alle voorbereidingen hebben kunnen maken die nodig zijn, om, als het geld komt, snel te kunnen doorwerken, maar… als dit nu ook niet spoedig komt, lopen we zeker vast. Er moeten nu een 60-tal boerderijen worden gebouwd, er moet meer worden geploegd en gezaaid. Bedrijfsmateriaal en een bezetting van vee, kippen en varkens is er nodig voor deze nieuwe bedrijven. Alles staat startklaar en wacht op het crediet, dat iedere dat wordt verwacht. Komt dit niet, dan zal er wat anders moet worden bedacht, om aan het eten te blijven en om door te kunnen draaien.
Door al dit langzaam werken wat het crediet betreft, door het lange uitblijven van de steun uit het vaderland, dat tocht wel de steun heeft toegezegd, krijgt men hier allerhande narigheden met de mensen. Ieder heeft voor- en tegenstanders, zo is het met ons ook het geval. Wij kennen deze tegenstanders wal niet, maar, hierdoor zijn zij des te gevaarlijker. Door al de valse berichten wij hier uit het vaderland krijgen, door de manier waarop deze worden overgebracht is het zeker, dat dit gebeurt om hier de eenheid kapot te maken. Ook valse berichten welke in Nederland worden verspreid bewijzen dan ook, dat daar geprobeerd wordt, om een bepaalde stemming tegen de fazenda te wekken.
De praatjes, dat moet werk zijn van kwaadwilligen, hier is van dat alles tenminste niets bekend. Deze “sterke verhalen” zijn dan ook tot de laatste letter uit de duim gezogen! Onze mensen verdienen hier een veel hoger loon als de Brazilianen, de levensmiddelen zijn in onze winkel lager dan elders in Brazilië. Dit blijkt uit het feit, dat er zelfs veel Brazilianen van buiten de fazenda hier hun goederen kopen.
Met het vee gaat het ook zeer goed, buiten de preimmunisatie zijn er geen dieren meer dood gegaan. Er zijn koeien bij, die 25 tot 30 liter melk per dag geven, er zijn er bij, die nu in een half jaar tijds al meer dan 2000 liter melk hebben gegeven. Ook de gewassen op het land zijn voor zeker 90 pct. goed te noemen, de opbrengsten, welke nog niet heel zuiver bekend zijn, omdat nog niet alles is geoogst, staan ver boven het gemiddelde van het land. Hiermede blijkt wel, dat het met de droogte ook al niet zo erg is geweest. Het heeft dit jaar dan ook meer geregend dan in de voorgaande jaren dat wij hier zijn.
Met dit al wordt er in Nederland meer slecht dan goed over de fazenda verteld. Als men de berichten uit Nederland moest geloven, dan zouden wij hier zelfs gaan twijfelen aan alles wat we hier zien op de fazenda. Dan, ja dan zouden we ons zelf niet meer mogen geloven. Maar in Nederland, daar gaat men door dit alles toch wel twijfelen aan de gang van zaken hier.
De voorbereidingen voor ’t crediet duren hierdoor zeker langer, wij moeten maar wachten en horen ook hier vanuit Nederland over de voorbereiding van het crediet allerhande geruchten en worden ongerust, of men in het vaderland nog wel zal helpen, voordat het te laat is. Anderen maken hiervan misbruik. Zij praten de mensen hier voor, dat de fazenda over de kop gaat, dat ze moeten zien, dat ze ander werk krijgen enz. Jammer genoeg zijn er al verschillenden hier in gelopen, maar ieder heeft zijn goed recht en kan hier gaan als hij wil.
Nu zijn er al verschillenden, die ondervonden hebben, wat het is om alléén in Brazilië te staan. In deze enkele maanden hebben ze al verschillende plaatsen gehad. Er zijn er bij, die al een ander vak hebben moeten kiezen om werk te kunnen houden. Ze verdienen niet de helft van wat zij eertijds op de fazenda verdienden, toch zeggen ze, dat het hen nog goed gaat en proberen zo nog meer mensen mee in het ongeluk te trekken. Alles gaat hun goed, zoals wij het hier horen en toch weten wij zeker, dat er zelfs verschillenden bij zijn, die hun kost niet behoorlijk hebben. Hoe het zal aflopen, weten we natuurlijk nog niet, dit is echter wel zeker, dat als de Nederlandse regering ons de toezegging geeft, die ze heeft gedaan en het duurt niet te lang, dan zel er hier zeker een goede toekomst zijn voor velen.

Huis van de Familie Lamers uit Venray
Huis van de Familie Lamers uit Venray

Laat de kankeraars en dwarskijkers hier maar vertrekken, daar wordt het niet slechter van. In Peel en Maas van 2 juli 1951 staat een artikel over “de stichting van Ysselsteyn”. Hieruit zou ik een klein stukje willen aanhalen, nl.: ‘Het antwoord zal slechts zijn, dat een groot vertrouwen op God en een paar harde werkknuisten dit hebben mogelijk gemaakt en het nog mogelijk maken, dat ook nu nog jonge kerels de wijde (Wereld) intrekken om voor zichzelf en hun gezin de taaie grond te gaan ontginnen, te werken onder omstandigheden, waarvoor velen hun neus optrekken.’ Dit geldt ook voor de mensen die hier op de fazenda zijn.
Wat het crediet aangaat zou ik nog een stukje uit Peel en Maas van 3-3-’51 in herinnering willen brengen nl. van links en rechts. Deurne gaat 346 ha ontginnen. De kosten van dit ontginningsobject zijn begroot op f 1.386.238,25 voor arbeidslonen en f 391.100,- voor andere kosten. In dezelfde kolom staat een artikeltje over “Nederlandse boerenkolonie in Brazilië in zorgen”. Aan dit artikeltje zou ik willen toevoegen, dat het gevraagde crediet hiervoor is, in de eerste instantie f 2.500.000,-. Het betreft hier 700 Nederlanders op 2000 ha land. Hier zit al eenzelfde bedrag in, maar dan ik ook het gehele bedrijf klaar. Deurne heeft voor 346 hectare f 1.777.438,25 nodig, en dit zijn dan nog alleen de ontginningskosten.
Hiermede hoop ik de gemoederen van de diverse familieleden weer tot rust te hebben gebracht en ik ga eindigen met vele groeten aan vrienden en bekenden. Tot een volgende keer.

Een oud-dorpsgenoot.

‘Men ziet er weer gat in’

Eind 1950 besloot de Nederlandse regering in samenspraak met de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) financiële steun aan de in nood verkerende kolonie Fazenda Ribeirão (Holambra) mogelijk te maken. Voorwaarde voor het verlenen van die steun was het aanstellen van een nieuwe leider, die de aanbevelingen van de regeringscommissie Van Roggen-Van Waveren moest gaan uitvoeren. Voor deze functie werd Charles Hogenboom aangezocht, een man met een grote ervaring in het voormalige Nederlands-Indië. Op 6 januari 1951 arriveerde Hogenboom op de fazenda met de opdracht een inventarisatie te maken van de toestand op de kolonie en om de vraag te beantwoorden of de voorgestelde lening van 2,5 miljoen gulden verantwoord was. Een maand na zijn aankomst schreef  regeringscommissaris Hogenboom de volgende brief aan zijn opdrachtgever, minister van Sociale Zaken Dolf Joekes:

Hogenboom‘(…) In het kort genomen mag gezegd worden, dat de situatie op de Fazenda zich zeer snel in gunstige zin blijft ontwikkelen. De getroffen saneringsmaatregelen worden in begrijpende zin aanvaard. Er wordt door vrijwel alle mensen wederom hard en met plezier gewerkt. (…)
Wat mij het meest verontrust met het oog op de verdere opbouw van deze kolonie en de eis om door snelle productie tot rentabiliteit te komen, is de liquide positie, waarin de kolonie verkeert. Reeds zeer spoedig na mijn komst op de fazenda was het mij duidelijk, dat, wil men tot een goed resultaat komen, er bliksemsnel ingegrepen moet worden wat het zelfstandig maken van alle boeren betreft, die nu nog collectieve arbeid verrichten.
De meesten onder de aanwezige boeren hebben in Nederland jarenlang een zelfstandig bestaan geleid. Hoewel hun leven in het moederland dikwijls hard was, werd door hen het koffie-uurtje, het gaan naar de markt, enz. toch zelf bepaald. Zij waren, dit in juiste zin bedoeld, vrij in handel en wandel. Collectieve arbeid wordt door hen niet met de juiste instelling verricht. Wordt in Nederland het levensonderhoud op de boerderij door het gezin gezamenlijk verdiend, waarbij ieder gezinslid zijn taak krijgt toegewezen, hier verdient de boer/huisvader allen zijn loon en ontvangt kinderbijslag, terwijl de kinderen met meer vrije tijd dan in Nederland over de Fazenda zwerven en degenen die de geestelijke verantwoording dragen het hoofd doen breken om de eerste tekenen van verwildering tegen te gaan.
Hoewel het loon van de nog collectief werkende boeren een sober bestaan inhoudt, is dit tesamen met de bijslag voor de grote kinderrijkdom op de Fazenda voor de economische gang van zaken fnuikend te noemen. De tegenzin in collectief te verrichten arbeid, die door velen zeer zeker op te respecteren wijze overwonnen wordt, leidt echter, gemiddeld genomen, tot niet voldoende productiviteit. Alle boeren moeten daarom zo snel mogelijk met hulp van hun gehele gezin zelfstandig produceren. Uit deze constatering is het 70-boerderijenplan, hetwelk voor 31 december van dit jaar uitgevoerd dient te zijn, geboren. (…)
Intussen wordt gewerkt aan de definitieve opstelling van het 20-ha.-plan der heren Van Waveren-Ir. Rogge, hetwelk aan de veranderde omstandigheden wordt aangepast, begonnen zal worden, zodat (…) aan het einde van dit jaar de 70 boerderijen met de 5 ha.-ontginning gereed zijn. Reeds thans wordt op dit plan vooruit gewerkt. De langzame liquiditeitsbegroting houdt de bouw in van 3 nieuwe boerderijen met de daarbij behorende 5 ha.-ontginning in. Het ontginningswerk wordt geheel volgens het door mij aangegeven systeem uitgevoerd. De boerderijen worden volgens een grondtype gebouwd, waaraan geen enkele verandering, die een snelle seriebouw tegenhoudt, aangebracht mag worden, komen meteen op niveau te staan. In het land wordt den wegen reeds op niveau uitgezet en aangelegd, terwijl de 5 ha. volgens de niveaulijn worden geploegd. In geen enkel opzicht mag ergens worden afgeweken.
Voor mij staat en valt echter alles met de toevloeiing der geldmiddelen vanuit Nederland. Mijn medewerkers hier werken vrijwel allen vol enthousiasme en op top-capaciteit. Men ziet er weer gat in, voelt dat op de snelst mogelijke wijze tot de grootste productie te komen de enigste redding betekent. Dit enthousiasme, waarmede dit jaar de moeilijkste periode van de te weinig en te duur product overbrugd moet worden, mag geen enkel moment verstoord of verslapt worden.
Enkele regeringsautoriteiten van Brazilië die op zeer tactische wijze door ons Gezantschap van mijn plannen mededeling is gedaan, hebben de veranderde situatie op de Fazenda Ribeirao goed aangevoeld. Zij hebben blijken van waardering gegeven m.b.t. de door de Nederlandse regering aan de kolonie Ribeirao toegestoken hand. Dit zal het juridisch-technisch regelen van mijn positie als Nederlands regeringsfunctionaris, hetgeen door de in dit land heersende nationale tendens anders moeilijkheden zou medebrengen, vergemakkelijken. Des te meer moet ik er daarom van verzekerd kunnen zijn, dat mijn programma ongestoord uitgevoerd kan worden. Zou het zijn, dat ik hieraan zou moeten twijfelen, dan zal het mij onmogelijk zijn mijn taak voort te zetten. (…)
Deze zaak dient zo gesteld te worden, omdat ik enerzijds om te kunnen slagen het vertrouwen van alle goedwillenden op de Fazenda Ribeirão moet behouden en anderzijds omdat het hier niet enkel gaat om de belangen van een aantal gedupeerde boeren, doch om een zaak van zeer groot Nederlands belang. De Brazilianen hebben het vertrouwen in de hier werkende Nederlanders, die zij door hun houding niet als indringers beschouwen, niet verloren. Uit het oogpunt van een gezond Nederlands eigenbelang hebben wij dit vertrouwen geheel te herstellen, hetwelk niet beter kan geschieden dan door de Fazenda Ribeirão cultuur-technisch zowel als sociaal-cultureel in de kortst mogelijke tijd tot een modelkolonie te maken. Daarna zijn een aantal andere voor Nederland van even zo groot belang zijnde aspecten hier gemakkelijker te verwezenlijken. De grote en vele voor ons in Brazilië liggende mogelijkheden mogen in geen enkel opzicht verwaarloosd worden. (…)’

Bron: Nationaal Archief, Archief Directie voor de Emigratie, 2.15.68, inv.no. 1459