Berichten en brieven uit de pionierstijd van Holambra zijn niet zo talrijk. Een enkele keer kom je er een tegen in de pers. Dat was ook het geval toen de Nederlandse krantensite Delpher onlangs werd verrijkt met het katholieke dagblad De Maasbode. Op 12 november 1948 publiceerde deze krant een brief waarin verslag werd gedaan van de situatie op de Fazenda Ribeirão voorafgaand aan de komst van de eerste grote groepen emigranten.
Tag: emigrantenbrieven
De zeereis met de Algenib
Op 19 december 1948 vertrok de eerste grote groep emigranten met de ms Algenib naar Brazilië om zich te vestigen op de Fazenda Ribeirão, ofwel Holambra. Onder de reizigers bevond zich ook de familie Teunissen uit Diessen. Onlangs ontving op mijn website een bericht van Ans Peijnenburg. Haar vader was bevriend met Gerrit Teunissen, de oudste zoon van de familie. Gerrit Teunissen, die helaas in 1950 op Holambra is verdronken, schreef aan de familie Peijnenburg een verslag van de zeereis, die ik hieronder publiceer. Later stuurden de zussen van Gerrit vanuit Não Me Toque brieven naar Nederland met daarin de belevenissen van de familie. Ans zou graag deze brieven willen overdragen aan de familie Teunissen. Naar verluidt zou één van de dochters Zus (Rika) in Nederland wonen. Indien u meer weet, laat dan een bericht achter op het reactieformulier.
‘Het is hier een naar land’
De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (13)
Op 3 juni 1892 schreef Rijna Dijk een dramatische brief naar het thuisfront, die werd voltooid door haar dochter Gezina. Antko Drenth was na een lang ziekbed overleden en de rest van het gezin was vanuit Itapira onderweg naar Santos, om naar Nederland terug te kunnen keren. Uit de brief blijkt ook dat de overgebleven gezinsleden met de gedachte speelden om door te reizen naar Noord-Amerika, alwaar zich reeds enkele familieleden hadden gevestigd en die ook bezig waren om geld bijeen te brengen om de ongelukkige familie Drenth naar Amerika te laten overkomen. Moeder Rijna wilde echter maar één ding: terug naar huis. Weg uit dat nare land, dat haar alleen maar ellende had bezorgd.
Station ULATRElA S.P., 3 Juni 1892.
Lieve ouders, broeders, zusters, vrienden en bekenden!
Ik neem de pen op, om u den voor ons zoo noodlottigen slag te melden, dat mijn echtgenoot na een langdurig lijden is bezweken. Onbeschrijfelijk zwaar treft ons deze slag. Hebben wij al langen tijd bitter moeten lijden op onze zwerftochten, waar•over mijn man u al eenige malen geschreven heeft, nu wij man en vader missen, wordt het ons aan alle kanten te benauwd. Wij staan hier als roependen in een woestijn; en deze woestijn schijnt ons onmetelijk toe. Wij bidden u, dat gij ons toch uit dit vreeselijk land wilt komen verlossen en beloven u daarvoor onzen hoogsten dank.
Nadat wij in langen tijd geen vaste woonplaats meer hadden en dus een zwervend leven leidden, kwam onze gezindheid in gevaar. Ach, gij kunt wel begrijpen, dat dit wel moest volgen, als ik u zeg, dat wij meesttijds de nachten doorbrachten onder den blooten hemel. Behalve DRENTH, werden wij in den beginne allen ziek steeds bij afwisseling. Het eerst werd ik getroffen en daarna achtereenvolgens de kinderen. ’t Was een slopende, afmattende ziekte, die maar niet wilde wijken, en honderden met ons zwaar deed lijden. ’t Is ook wel niet te verwonderen, dat onze herstelling, toen die intrad, zoo uiterst langzaam ging, daar wij geen medicijnen konden bekomen en evenmin eenig versterkend of verkwikkend voedsel, zoodat de natuur alleen ons in alles moest ter hulpe komen.
Langen tijd had het zoo voortgeduurd, toen wij ons onder eenige beterschap met groote moeite konden bewegen en voortslepen. Wij, GEZINA en ik, wilden toen zoo gaarne eenig werk hebben, teneinde wat te verdienen en daardoor mijn zieke man te laven, die tijdens ons sukkelen zoo ontzettend zwoegde, om toch nog wat te verdienen was ’t dan ook maar slechts langs den weg der bedelaars om ons te verkwikken. Doch hoe moedig wij het ook steeds probeerden, om koffie te plukken in de plantage het ging niet wij zegen door zwakte bij het werk ter neer. Ik ben overtuigd, dat deze omstandigheden op DRENTH een overweldigenden indruk maakten, hoezeer ik hem ook trachtte mijn zwakke krachten ten beste te geven, om hem moed en hoop in te spreken. Want waarlijk was hij in langen tijd niet meer die krachtige, rijzige man van voorheen en ik zag maar al te goed, hoe zijn rug zich kromde en zijn stramme beenen meer en meer hunne dienst begonnen te weigeren. Ik zag, hoe hij tegen die dagelijksche uitputting streed, om het voor ons te verbergen. Och, wij hadden dan ook zulke droevige en afmattende zwerftochten achter den rug, waarop hij altijd het meeste en zwaarste had te torsen.
Neen, het verwonderde mij in ’t geheel niet, toen ook eindelijk mijn man door de alhier heerschende en zoozeer gevreesde koorts werd aangetast, die hem in korten tijd zoodanig ondermijnde, dat hij meer dood dan levend scheen te zijn. Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe het toen met ons gesteld was. Aan vooruitzichten word niet meer gedacht; zoo wij maar voor het oogenblik redding konden verschaffen, om den doodelijk zieken man een weinig te laven, dan waren wij verblijd. Dit nu, lieve vrienden, was voor ons niet mogelijk, wijl wij niet het minste bezaten, dat tot leniging kon dienen en wat wij nog aanvoerden, om den zieke te helpen, was door bedelen bij elkander gekomen.
Mijn pen is niet in staat u onzen treurigen toestand in al haren omvang te omschrijven, gedurende eene ongeveer driemaandelijksche ziekte mijner echtgenoot. Drie maanden ongeveer lag de zieke daarhenen, doorloopend goed bij ’t verstand, doch zoo zwak, dat hij meesttijds niet kon spreken. Toch kon de brave man nog teekenen geven, dat hij niet vreesde voor den dood. Daarover had hij ook dikwijls in zijn gezonde dagen tegen ons gesproken, altijd met de meeste overtuiging bewerende, dat alleen de dood leidde tot een hooger en eeuwig leven. Wel was het voor ons in hooge mate troostend, zooveel standvastigheid en overtuiging in den lieven man te zien, toen hij voor het laatst ons sprakeloos de hand drukte en voor altijd henen ging (…)
Lieve familie en vrienden in het vaderland !
Moeder kan niet meer schrijven, want zij is zoo bedroefd, omdat vader overleden is en wij nu zoo verlegen zijn. Daarbij is moeder nog half ziek, gelijk ook FREDERIK en ik, daar wij vóór vaders ziekte ook zoo lang gesukkeld hebben, dat wij nog niet kunnen werken op het koffieland. Nu onze geliefde vader weg is, weten wij niet wat wij zullen aanvangen, want het is hier een naar land. Nu hebben wij een en brief ontvangen van oom CHRISTIAAN, waarin hij vraagt, wat het kost, om van Itapira tot Santos te reizen. Wij weten niet beter, dan dat vader dat al in een zijner brieven had opgegeven. Wij gelooven, dat het dertig millreis kost en één millreis is gelijk aan f 1,25 in goud naar Hollandsch geld. Ook schreef oom, dat er al veel geld voor ons bij elkander was gebracht door goede vrienden in Groningerland en in Noord-Amerika. Hierover zijn wij ten hoogsten verblijd; want, als u ons dat zendt of ons er reiskaarten voor bezorgen kunt, om naar Holland terug te keeren, zal moeder ook wel weer wat beter kunnen worden. Moeder wil niet gaarne naar Noord-Amerika, hoewel zij blijde is, dat familie en vrienden ons daar wel gaarne willen hebben en voorthelpen. “Want wat zullen wij daar beginnen” zegt moeder, “dat is ook weer een vreemd land gelijk hier.” Moeder wil gaarne naar hare geboorteplaats terug. Wij hebben hier een ellendig leven en komen bijna om.
Zoodra wij weer sterk genoeg zijn gaan wij koffie plukken en als wij dan wat verdiend hebben, zullen wij wel spoedig wat gelukkiger zijn, maar moeder is nog zóó zwak en daarbij zoo bedroefd, omdat vader ook zoo naar, gelijk een hond begraven is, dat zij nog niets kan doen; zij is zoo bleek en mager als een doode. Het eten, wat men ons geeft, is ook zoo flauw, dat wij het niet meer lusten. Wij eten alle dagen rijst en maïsmeel en somtijds wat boonen, en daar het vet erg duur is, krijgen wij dat zoo goed als niet. Onze kleine CHRISTIAAN is nu al meer clan twintig maanden oud en kan nog niet loopen. Nu lieve oom, moeder verzoekt u vriendelijk, dat u vooral alles wilt doen, om ons uit dit ellendige land te verlossen, want grootvader is te oud en gebrekkig, om er wat aan te doen. Schrijf ons toch dadelijk terug, hoe het zal afloopen, want wij verlangen onder smart naar een brief. Het duurt wel tien weken, dat wij eenen brief van u terug kunnen hebben, dus moeten wij nog lang wachten eer wij verlost kunnen worden. Maar moeder hoopt alleen op u, daar u weet, wat het beste is, wat er gedaan moet worden. Wij kunnen uit ons zelven niets doen, dan alleen vragen.Hier loopen zeer vele vrijgezellen rond, die niet door arbeid aan brood kunnen komen, want alles is zoo gedrukt, en er is zóóveel volk, dat gaarne wat verdienen wil, zoodat alles in de war is. Er zijn veel vrijgezellen, die niet eens plaats kunnen krijgen als matroos op het een of ander schip naar Europa.
Ik moet u nog melden, dat wij bij al onze zwarigheden eenen last hebben, dat ons ontzettend lijden doet. Gij moet weten, dat ons allen kleine CHRISTIAAN ook de voeten vreeselijk zijn opgezwollen, dat komt van de aardvloo (pikus genaamd), die den mensch, als bij langdurig op bloote voeten loopt en des nachts geen goed onderdak heeft, onder de nagels der teenen kruipt en zich vervolgens tusschen vel en vleesch neerzet.
Eerst gevoelt men geweldige jeukte en daarna zwelt het vleesch op en begint al spoedig zoodanig te etteren, dat er geen raad voor is, om te worden genezen. Wij lijden door deze plaag veel pijn en kunnen maar geen middelen krijgen, om de kwaal te genezen. Alleen aanhoudend de voeten wasschen, brengt wat verlichting aan, zoodat wij dat dan ook zooveel mogelijk doen, maar hoe wij weder genezen zullen worden weten wij niet.
Nu, lieve oom, moeder en wij verzoeken u nogmaals vriendelijk toch vooral zoo goed te zijn ons ten allerspoedigste te schrijven hoe u er over denkt, dat de zaak zal afloopen, want wij verlangen met smart, om dit afschuwelijke land ten allerspoedigste te kunnen verlaten. Wil de groeten overbrengen aan al onze vrienden en bekenden.
Mogen wij elkander spoedig in gezondheid in het vaderland aanschouwen.
Wed. A. DRENTH.
GEZINA DRENTH.
Bedelen of vergaan
De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (11)
Begin 1892 schreef Antko Drenth vanuit zijn nieuwe woonplaats Itapira in Brazilië enkele brieven waarin hij verslag deed van de reis van zijn gezin vanuit de binnenlanden in Argentinië naar Brazilië. In het tweede deel van deze brief beschrijft hij de reis vanuit Rosario in Argentinië naar zijn nieuwe woonplaats Itapira.
’t Was dan ook eene landstreek die wij doortrokken, zoo aangenaam, en voor ons, die de moeitevolle berglanden hadden bereisd met de minst mogelijke hulpmiddelen, zoo verrukkelijk, dat wij ons waanden in ’t geliefde vaderland te zijn. Ja, wij hadden de bergen en bosschen achter den rug en zagen een groote schoone, voor het oog onmetelijke vlakte voor en om ons, hier en daar begroeid met eenig kreupelhout, dat ons zoo opwekkend deed denken aan ons geliefd dorpje. Zullen wij ooit uw klein torenspitsje dat zich nauw verheft boven de toppen der boomen, die u omringen, wederzien? Zullen we ooit uw kerkje weder betreden, om Gods woord te hooren verkondigen? Zullen wij ooit weder als voorheen, toen wij nog bij u waren, gezellig met u vereenigd zijn? Wij willen het hopen; maar mocht onze wensch niet worden vervuld, toch in welke omstandigheden wij ook mogen komen, nimmer o heilige geboorteplaats zullen wij u vergeten.
Zoo trokken wij dan steeds verder deze landstreek door. De bodem is hier zeer vruchtbaar en gemakkelijk te bewerken. Naar men ons verklaarde zoude men voor duizend peso’s (twee duizend en vijfhonderd gulden) vijf-en-twintig hectare van dat heerlijke land kunnen koopen. Gij begrijpt, dat zoo iets voor ons onmogelijk was en wij er natuurlijk niet aan konden denken, zoo’n voordeelige koop te doen, omdat wij ontbloot waren van alles, wat waarde had, geldig voor de maatschappij, behalve alleen onzen goeden wil en daar het voortdurend bleek, dat die goede wil luttele waarde had, bleven wij arm en verlaten en leden gebrek aan alles.
Van ons bovenbeschreven voorgevoel gesproken, ben ik verplicht u hier te doen weten, dat er iets gebeurde, wat op ons, die zoo weinig meer aan menschelijke deelneming gewoon waren, een diepen en nooit te vergeten indruk maakte. Het smart ons, dat we niet in staat zijn de namen dier edele menschen te kunnen vermelden, die ons zoo hulpvaardig tegemoet kwamen. ’t Was bij aankomst aan een voor ons onbekend gebleven station, dan, waar wij zoodanig uitgeput waren en niets bezaten om iets te koopen, dat de chef en zijn schrijvers, Duitschers, zich over ons ontfermden. Die braven – zij gaven ons van alles te eten en te drinken, schonken aan de kinderen vele kleedingstukken en aan mijne vrouw schoenen. Deze laatstgenoemde gift kwam zeer te stade, daar wij allen barrevoets liepen, wat voor de vrouw onmogelijk bleek te zijn. Het scheen ons toe, dat deze goede menschen de heerlijke spreuk omhelsden: “Doe goed en zie niet om,” want waarlijk zij waren het goeddoen aan ons blijkbaar nog niet moede, waarvan het feit getuigde, dat zij ons kosteloos lieten mederijden in een goederenwagen van des morgens elf tot den daaropvolgenden nacht twaalf uur. Wij arriveerden toen bij oen station en moesten daar des nachts overblijven. Wederom werd ons gegund daar in een goederenloods te mogen slapen om den volgenden morgen de nog acht kilometer afstand tot Rosario te voet beginnen af te leggen. Zeker tengevolge wij den vorigen dag gereden hadden en dus uitgerust, kwamen wij des avonds niet erg vermoeid aan te Rosario.
Dit was het punt, waar wij gaarne wilden wezen, om persoonlijk den consul te spreken. Nooit genoeg kunnen wij de bovengenoemde Duitsche spoorweg-ambtenaren prijzen, die ons zoo veel goed hadden gedaan. Wij vergaten dan ook nimmer hen in het geheel gedachtig te zijn, dat we nooit verzuimden tot den Allerhoogste op te zenden.
Te Rosario dan zijnde begaf ik mij den volgenden morgen onmiddellijk naar den consul om raad te vragen en hulp in te roepen. Ik mocht hem ontmoeten. Het hart klopte mij hoorbaar in den boezem, toen ik voor hem stond, en mijn onderdanig verzoek tot hem richtte, om ons te redden òf aan arbeid òf ons terug te willen zenden naar Europa. Hij bleek een gepantserde gelijk te zijn. Alles stuitte op dien man af, zoowel een redelijk woord als wanhopig smeeken. Met de meeste koelheid antwoordde hij: ik kan niets voor u doen. Slechts van één ding kon hij zich zeker niet onttrekken en wel om ons onderdak te geven in het emigrantenhuis, waar wij echter geen het minste voedsel kregen, noch iets, dat ons zoo zwaar beproefden konde opwekken. Nog dankten wij den hemel voor ons onderdak, want wij hadden al zoo dikwijls buiten moeten slapen.
Lieve vrienden! Ik moet u zeggen, dat hoeveel wij ook al reeds hadden ontbeerd wij, wij allen hier op proef werden gesteld en hier moesten ondervinden, wat onze karakters in ’t geheel niet toelieten: wij moesten… bedelen. Aan wanhoop ten prooi ging ik – wij gingen allen bedelen, want het scherpe zwaard – de honger – dreigde ons te vernietigen. Ja, wij gingen allen, zelfs mijne vrouw met het kleinste kind op den arm. Dit was te veel. Doch arbeid was er niet: de staat had zijn kinderen verlaten. Had men mij slechts den zwaarsten arbeid aangeboden waar ik, zoo gij weet in ’t vaderland ook niet tegen op zag, hoe gaarne zoude ‘k hebben aangepakt, ware het dan ook slechts alleen ten voordeele van mijne vrouw en het kleinste kind. Niets echter baatte, noch mijn goeden wil, noch vragen, zelfs smeeken om werk; het wachtwoord heette: bedelen of vergaan. Dit trof ons op ontzettende wijze, doch wij moesten berusten in het noodlot, door te bedelen konden wij toch eten. Wij zochten troost in het geloof. Wij mochten nog heimelijk –heimelijk vermoeden: wij zullen nog wel gered worden, omdat eenvoudig onze goede wil steeds zoo vast streefde naar beter. ’t Was tevens ook, dat wij gesterkt werden door het woord van Job:
“De Heer heeft gegeven:
“De Heer heeft genomen,
“De naam des Heeren zjj geloofd.”
Wij bedelden. Ik huurde eene kleine woning in de stad voor 7 peso’s per maand. Deze betrokken wij hoofdzakelijk ’s nachts, daar wij over dag natuurlijk op straat moesten gaan. In dezen toestand verkeerden wij ruim eene maand. Dat in dergelijke omstandigheden het spreekwoord : “buurman’s leed troost” waar is en als ’t ware eigen leed vergemakkelijkt, mag ik niet ontkennen, in weerwil echter, dat het wel wat zweemt naar ongeoorloofde zelfzucht. Bij het vernemen toch, dat er zoo’n 600 personen rondliepen als bedelaars was het ons beter te moede en konden dus het schaamtegevoel, dat ons zoo diep geschokt had, beter onderdrukken. Deze 600 bedelaars waren mannen, die hier niet gekomen waren als bedelaars van beroep, maar om een eerlijk stuk brood te verdienen, waarvan hen zoo veel goeds was voorspeld. Er waren vele Hollanders onder. Men verklaarde, dat er tal van Hollanders in deze stad waren, die in geen zes maanden werk hadden kunnen bekomen en enkel van bedelen hadden moeten bestaan. – Doch wederom kwam er eenig licht: wederom schoot er een vonk in de ziel, die nieuwe hoop opwekte. Op zekeren morgen toch werd aan alle hoeken der straten en pleinen het aangename bericht aangeslagen, dat de emigratie naar Brazilië open was. ’t Was ons te moede alsof die aankondiging zóó uit den hemel viel en alléén ten dienste van ons, gedwongen bedelaars, in leven werd geroepen. Wij namen zonder eenig beraad deel aan de inschrijving, gelijk ook de grootste massa deed. Den 27 Augustus verlieten wij Rosario met den trein naar Buenos-Ayres en van daar ging het per stoomboot tot Santos, eene zeehaven in Brazilië. Gij zult u wellicht herinneren,dat Santos nog al vrij algemeen bekend is als een belangrijke haven, waar veel beste soort koffie gescheept wordt, bestemd voor Europa. De arbeid, die ons zoude worden opgedragen, bestond dan ook in de koffieplantage.
Intusschen moet ik u nog even doen opmerken, dat wij vóór onze afreis van Rosario onder alle die vreemdelingen een nauwe bekende aantroffen en wel CHRISTOFFEL SPRENGER van Heiligerlee. Dit was voor ons een aangename verrassing en we drukten elkander onstuimig de hand. Tal van vragen en verhalen omtrent toekomst en wedervaren kruisten elkander, wij werden het vragen niet moede, toen SPRENGER ons verhaalde al reeds in Brazilië geweest te zijn, en het ons eenvoudig afraadde daar naar toe te gaan. Helaas, wij hadden reeds een contract geteekend en moesten, ’t mocht loopen zoo bet wilde, vertrekken. Welnu, wij waren immers toch in de eerste plaats geen bedelaars meer. Wij kwamen immers in dienst van den staat en zouden wij zoo iets niet gretig aanvaarden? Het afscheid nemen van onzen vriend SPRENGER viel ons hard. De uitdrukking die wij ons in ’t vaderland wel eens veroorloofden :
“Vrienden in den nood
“Honderd op een lood.”
Was bij deze ontmoeting niet op de rechte plaats: wij waren als ’t ware één ziel en één zin. O, wat een handdruk is van een vriend in verre landen en in den nood, geliefden, dat is met geen pen te beschrijven – in geen woorden uit te drukken. Ze wekt den moedeloozen zwoeger op gelijk een heldere zonnestraal opwekkend is na den regen en verkwikt ons als een milde regen na gloeiende zonnehitte. Ze verkoelt ons het brandende voorhoofd na vele inspanning en moedig schraagt haar sterke arm ons op het glibberigste pad. Ze deelt met ons in leed en gevaren en zoo ons welvaart bejegent, juicht ze oprecht met ons mede. O reine, trouwe vriendenblik, driewerf gezegend! Steun in den nood – redder, waar de wanhoop ons dreigde te vermeesteren, kom aan ons naar deelneming smachtend harte. Bode uit hoogere sfeeren – zalige vriendschapsband omsluit ons steeds vaster: word’ met ons harte één.
“Wat ons dan ook moog’ ervaren
“’t Zij ons moeite, wacht of strijd,
“Bij het klimmen der gevaren,
“Aan Uw trouwe borst gevlijd:
“Zal ons harte niet verkwijnen,
“Staat de Poolstar in ’t verschiet,
“Moge om ons ’t al verdwijnen,
“Trouwe vriendschap, gij slechts niet !”
Ter eere dient gezegd, dat het Leger des Heils hier ook zeer veel goeds deed. Het belaste zich niet alleen met onvermoeid troostende en bemoedigende woorden te richten tot de naar beterschap hakende massa zwervelingen, maar vergat daarbij niet op te treden ook aan hongerige magen voldoening te geven. Met de meeste toewijding na zang en gebed deelde het geheel kosteloos brood, soep en vleesch uit aan allen, die het slechts verlangden. Ik geef u de verzekering dat deze wijze van handelen door zeer velen gretig en onder dankbaarheid werd aanvaard. Ook wij genoten mee. Ik kan echter niet ontkennen, dat het mij tegen de borst stuitte, dat wij, na reeds zoolang bedelaar geweest te zijn, ’t welk ons zoo diep gegriefd had, weder op nieuw bij aankomst in een andere, zoo het heette betere plaats, zouden profiteren en van gegeven brokken. En toch, met het oog op de bleeke, afgematte en moedelooze vrouw en kinderen, nam ik alles in dank aan wat de leden van het Leger des Heils ons zoo minzaam toereikten.
Zoo bevonden wij ons dan in Santos en moesten daar weder voorloopig in een emigrantenhuis worden geherbergd. Dit ging wederom onder groote moeilijkheden gepaard, daar het huis, hoe groot het ook is, veel te klein bleek te zijn voor de groote massa emigranten. Wonderlijk niet waar? ’t Was alsof een kwade demon ons vervolgde en ons steeds bij den minsten schijn van hoop de pas afsneed. In plaats wij ons dan dachten uit te rusten werden de deuren voor ons gesloten, omdat het huis reeds overvol was, zoodat wij ons des nachts onder den blooten hemel moesten behelpen. Nadat wij daar vier dagen geweest waren, braken we op in de richting van St. Paul [São Paulo], steeds zoekende en trachtende om langs den weg van arbeid redding te verschaffen.
Ten slotte moet ik u nog melden, dat, hoe sterk ook altijd vroeger mijn levendige hoop mij bijbleef, zelfs onder de slechtste vooruitzichten, ik begon te wanhopen aan welslagen. Ik vrees voor ’t ergste. Niet vrees ik voor den dood of wat ook dat tot verontrusting kan leiden aan kleinzieligen, maar de vrees bevangt mij in hooge mate dat er een tijd kan komen, dat het mij niet meer gegeven is troost in te spreken aan mijn hulpbehoevend huisgezin. Intusschen zal ik doen wat de hand vindt om te doen en mocht alles, wat wij aanvangen, steeds vruchtloos blijken te zijn, welnu, wij hebben ons dan geen zelfbeschuldiging te verwijten. Tot slotte nog dit: wij blijven heimelijk hopen, dat het u gegeven moge zijn ons uit dit land te verlossen.
Uw toegenegen broeder en vriend:
A. DRENTH.
‘Ook wij hebben een kruis te dragen’
De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (10)
Begin 1892 schreef Antko Drenth vanuit zijn nieuwe woonplaats Itapira in Brazilië enkele brieven waarin hij verslag deed van de reis van zijn gezin vanuit de binnenlanden in Argentinië naar Brazilië. In het eerste deel van deze brief beschrijft hij wat zij moesten doorstaan tijdens de reis vanuit Tucuman naar Rosario.
Geliefde familie, vrienden en bekenden en allen, die deze brief zullen zien en lezen, u allen wensch ik het slotvers van de openbaring van Johannes: “De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen! Amen.” Het was hedenmorgen, dat mij in ’t bijzonder trof, het 24e vers uit Mattheus 16, Toen Jezus tot zijne discipelen zeide: “Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zelven en neme zijn kruis op en volge Mij.” Hoe troostend is dit woord uit Jezus’ eigen mond voor ons zoo zwaar beproefden – voor ons, die niet meer zijn dan droeve zwervers. Doch laat het heerlijke woord van Jezus ons voldoende zijn en wat ons ook ontmoete, wij staande zullen blijven door de kracht van zijn woord en een onwankelbaar geloof.
Ja, ook wij hebben een kruis te dragen, dat, wij gevoelen het, alleen mogelijk is door Jezus’ troostwoord. Buiten en behalve de slechte vooruitzichten, die hier voor ons open staan op ’t gebied van maatschappelijke zaken hebben wij door den dood het verlies te betreuren van onzen geliefden zoon Udo, die onverwacht heenging tot zijn Heer. Hoe zwaar ons dit ook treft in het voor ons zoo vreemde land, moeten wij echter zwijgen en berusten in den wil des Heeren – moeten wij zwijgen – ook omdat onze Udo de toekomst goed inzag. Tot het laatst genoot hij, hoewel twee dagen sprakeloos zijnde, een vol verstand en gaf op levendige wijze te kennen tot zijn Jezus te zullen gaan. De gedachte – die wetenschap liever, dat hij vol vertrouwen zoo kalm en rustig henen ging, doet ons in hooge mate berusten in den wil van Hem, wiens doen enkel wijsheid is en liefde, en deed ons nog dankbaar voor zijn gezegend aandenken vol vertrouwen ons dierbaar kleinood aan de groeve afstaan, wetende, dat Hij, die nimmer plaagt uit lust tot plagen, alles doet ten goede voor zijn kinderen.
“Wie heeft verworven die leere te lijden,
“Hecht niet aan de aardsche bezitting uw hart;
“Wie heeft genoten die leere te Jijden,
“Wenkt u de vreugd, zij verwijst naar de smart.”
Ziehier onze levensloop verder. Gelijk gij reeds weet hebben wij het laatst verloopen jaar te Tukuman doorgebracht, na dan hier en daar gezworven te hebben, zoodat gij in langen tijd geen bericht van ons hebt gehad, want het is iemand, overmand van zwarigheden en droefenis, op zulke zwerftochten niet maar zoo gegeven en de gelegenheid is niet altijd daar om te kunnen schrijven. Toen wij dan eindelijk niet meer in Tukuman konden zijn, gingen we vertrekken naar Santiago, eene stad in de provincie Santiago [Santiago del Estero, MS], dat is een afstand van 865 kilometers. Deze reis ondernamen wij te voet en behoef ik u dus niet te zeggen hoe moeitevol dat ging, als ge bedenkt, dat wij nagenoeg zonder geld waren. Met een zak, waarin eenig beddegoed, op den rug, ging het steeds voort. Mijne vrouw droeg het kleinste kind, terwijl de andere kinderen belast waren met het ons nog overgebleven plunje. Wellicht zult gij zeggen: hoe is het mogelijk zoo’n hopelooze reis te ondernemen. Laat ik u in de eerste plaats doen opmerken, dat wij vooraf schreven aan den consul te Rosario met beleefd verzoek ons te hulpe te willen komen om te kunnen vertrekken op zijn order, doch we kregen in ’t geheel geen antwoord. Een tweede brief, mede onderteekend door tien Hollanders werd afgezonden, waarop eindelijk na lang wachten een antwoord inkwam, luidende, dat hij (de consul) geen vrije overtocht konde geven.
Hij gaf ons echter den raad ons verzoek te richten tot den consul-generaal, den heer Van Riet, wellicht, dat deze raad konde geven. Dit geschiedde: wij schreven onmiddellijk en het antwoord, dat wij weldra ontvingen luidde, dat hij niets voor ons konde doen, daar hij wel de emigratie naar het binnenland bevorderde, maar in ’t geheel niet naar buiten, alzoo niet terug. Daar nu de ondervinding ons voor goed geleerd had niets van autoriteiten te hopen te hebben en wij steeds bedrogen uitkwamen en in weerwil onzer goeden wil steeds verarmden en verzwakten, bleef er niets anders over dan al onzen moed en krachten te verzamelen en te voet de oogenschijnlijk onmogelijke reis te aanvaarden. Reeds waren er al vijf familiën op weg, toen ook wij in gezelschap van een familie lotgenooten, herkomstig uit Zeeland, ons op zekeren dag op reis begaven. Na vijf dagen gezwoegd te hebben bij het gebruik van zeer slechte voeding, de nachten doorbrengende in open lucht, of bij buitengewoon geluk in de eene of andere loods, waren de vrouwen en kinderen in ’t bijzonder uitgeput, zoodat zij niet meer voort konden en dus de toestand nog hopeloozer werd. Gevoelden wij allen groote afmatting, de vrouwen waren letterlijk niets meer. Opgezwollen beenen als zij hadden, stonden hunne oogen hol, waaruit dikwijls tranen te voorschijn kwamen, als zij den blik sloegen op de kinderen, waaraan zij als moeders zoo gaarne hulp en troost hadden verleend. Gelukkig konden wij nog enig geld bij elkander brengen om een spoorkaart te koopen voor dertig kilometer afstand, ten dienste der vrouwen en kleinste kinderen.
Ofschoon in de laatste dagen niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk diep geschokt door de soms bijna onmenschelijke behandeling, die wij ondervonden, zagen we hier toch, dat er in dit vreemde land nog edele harten vol van liefde en menschenmin klopten bij het aangenaam verrassend feit, dat het spoorwegpersoneel de vrouwen en kinderen nog een aanzienlijke afstand kosteloos lieten meerijden. Wij, de mannen en de grootste kinderen mochten toen slapen in een goederenloods van het station Ruisch en hebben daar ook gegeten. Des anderen daags begaven wij ons weder vroeg op reis en kwamen na groote vermoeienis weder bij de vrouwen aan te Labanda, eene kleine stad in de provincie Santiago. Wij merkten spoedig op, dat daar veel drukte heerschte, door het bouwen van loodsen en andere aanverwante zaken aan het nieuwe station behoorende. Onmiddellijk zagen wij dan ook om naar arbeid, die wij daar tot aller blijdschap kregen. Hoe behoeftig het u wellicht ook moge toeschijnen, wij zagen hier de grootst mogelijke uitredding door vóór onze arbeid aanving eene woning te verkrijgen, bestaande in een goederenwagen, die de spoorwegdirectie ons in gebruik afstond. O ’t was dan ook zoo hoog tijd, dat er eenige verpoozing kwam. Uitgeput naar lichaam en ziel als wij allen waren, begon de moed zoodanig bij den dag te zinken, dat er al zeer weinig veerkracht meer over was, om elkander tot moedhouden aan te kunnen sporen. En toch onzen waarden – toch, toen wij gezamentlijk den wagen betrokken hadden, bezield met de gedachte eenige rust te zullen erlangen en morgen en vele achtereenvolgende dagen werk en brood, zongen wij uit volle borst, doch met verzwakte stem ter eere van onzen God: Gezang 7, vers 1:
“Op bergen en in dalen,
“En overal is God!
“Waar wij ook immer dwalen,
“Of zitten, daar is God ;
“Waar mijn gedachten zweven,
“Of stijgen daar is God;
“Omlaag en hoog verheven,
“Ja overal is God !”
Na versterkt te zijn, tevens door een gebed, dat wij tot den Allerhoogste opzonden en het genot van een diepen slaap genoten hebbende, gingen wij aan den arbeid. Twee maanden hebben we aan bovengenoemde gebouwen gewerkt tot genoegen van de directie: het werk was toen voltooid. Helaas, er werd ons toen als ’t ware een wachtwoord toegeroepen, dat ons deed opschrikken en maar al te veel herinnerde aan den tijd van werkeloosheid, bijgevolg armoede en wellicht wederom zwerven. Het zoogenaamde wachtwoord heette: “Tramwage Conklade” dat is: ’t Werk is gereed.
Nu hadden wij voor ons huisgezin weer eenig geld over verdiend en wel vijftien gouden peso’s (deze hebben eene waarde naar Hollandsche munt van twee gulden en vijftig cents. Een rijksdaalder dus). Er bestonden ook peso’s in papier, die slechts eene waarde hadden van een gulden. Onder deze bedrijven waren er weder twee Hollandsche familiën aangekomen uit Tukuman, eveneens te voet en doodelijk uitgeput als ook wij bij onze aan komst. Ik kan u de verzekering geven, dat hun lot ons in hooge mate trof en wij allen onze krachten en gegevens, die we bezaten in goud zoowel als in ziel, ten beste gaven, onze lotgenooten te helpen steunen – die armen en bedroefden. Wij waren immers zóó rijk, niet waar? Het scheen na alle deze bedrijvigheden, dat ons lijden werkelijk voorbij was• en wij onzen goeden wil beloond zouden zien, bij de ontmoeting van eenen Hollander, die de landtaal goed machtig was en niet spaarzaam bleek te zijn in het geven van goeden raad en daad tevens, wijl hij ons hielp aan het station te komen en vele en velerlei raadgevingen gaf omtrent datgene te doen wat in onze positie het beste scheen te zijn. Nadat wij onzen dank aan dien goeden vriend gebracht hadden, namen wij reiskaarten naar het station Ceres in de provincie Santa Fe.Deze spoorreis, die den geheelen dag duurde, kostte ons per familie zeven en een halve peso – de helft dus van onzen verdiende en bezittende schat. Eindelijk des avonds laat te Ceres aankomende, waren we wel eenigszins opgewekt om, na eenige rust genomen te hebben, morgen verder te gaan in de richting van Rosario. Zoo begon dan weder een voetreis, waarvan wij tusschen Itapira en Labanda nog zoo’n toonbeeld van ellende in ’t geheugen hadden. In hooge mate moesten wij dus eerstens op spaarzaamheid bedacht zijn en daarbij zooveel mogelijk elkander moed in boezemen, opdat we toch de reis zouden volbrengen om weder op een plaats te zijn, waar werk en brood zoude worden gevonden. Nadat wij dan twee dagen hadden gemarcheerd, natuurlijk alle onze bezittingen op den rug, kon mijne vrouw niet meer. Met ons kleinste kind van 10 maanden dat zij op den arm droeg, viel ze flauw, waarbij wij dachten, dat het met haar gedaan was. Groote barmhartige God, zoo het met Uwe rechtvaardigheid overeenstemt, help dan ook nog voor ditmaal in den nood!
Zoo was mijn gebed, terwijl onze kinderen het zwijgend doch in tranen badend aanhoorden. God hoorde en verhoorde: Hij gaf het bewustzijn aan mijn vrouw terug. Mijne vrouw was toen zeer zwak en uitgeput en moest dus noodzakelijk rust hebben. Slechts één dag rust genoot ze, toen de noodzakelijkheid dáár weder was verder te moeten gaan. Nu nam ik een spoorwegkaart voor haar en de kleinste kinderen tot een eerstvolgend station, waarna wij, Gezina en ik wederom te voet de reis vervolgden. Over Gezina gesproken, deze wordt al vrij groot en forsch en draagt dan ook zoo veel mogelijk het kleinste kind. Zoo kwamen wij dan na een langen dagmarsch bij het station Placio, waar mijne vrouw met ons kleinste kind reeds was aangekomen.
In de nabijheid van dit station is eene kolonie gelegen, bestaande uit Russische joden. Daar deze stambeoefenaars zijn van landbouw en veeteelt, waar ik, zoo gij weet, het best in thuis behoor, zag ik den volgenden dag dadelijk rond om daarbij te kunnen worden geplaatst. En waarlijk: ik kreeg arbeid, of liever ik kreeg op mijn vraag om arbeid een toestemmend antwoord, zonder voorloopig te weten te komen of het al dan niet een kostwinning zoude geven. Mijn werk, dat mij later werd opgedragen, bestond in ploegen en wel met ossen. Welnu, dat ging mij goed af; een ploeg loopt door ossen getrokken regelmatiger dan paarden, vooral als paarden wat wild zijn. Ook kregen wij eene woning, waaraan echter nog veel getimmerd moest worden. ’t Was slechts eene ruwe massa, waarvan vier muren de eenige goede deelen waren. Nu moest ik maar zien hierop een dak te plaatsen, waar ik in geen geval tegen op zag, zoo het mocht gebleken hebben, dat het te verdienen dagloon zoodanig was, dat wij er eenigszins van konden bestaan. Dit bleek echter onmogelijk te zijn, daar het dagloon slechts bestond in drie kilogram vleesch en twee kilogram brood. Onhoudbare toestand. Gij zult wellicht zeggen: drie kilogram rundvleesch, gerekend bij u te lande per 5 ons naar den prijs van zes, zeven, acht stuivers of meer, wordt een bedrag van aanzienlijke geldswaarde en zoude men eenvoudig minstens de helft van het vleesch verkoopen om voor dat geld wat het opbracht andere huishoudelijke zaken te koopen. – Met deze veronderstelling rekent ge mis. – Het is wederom de omstandigheid van den eigenaardigen toestand des lands en bij goed doorzien laat dit zich zeer goed begrijpen, als gij weet, dat het vleesch wat hier wordt aangeboden, komt van het ongemeste rund, dat graast op de prairie en in de bergstreken en hoogstwaarschijnlijk meer ter wille der huid dan wel om het vleesch wordt gehouden, vandaar ook, dat er massa’s koeien rondloopen, die zelfs duizendtallen bedragen. Zoo kunt ge u dus wel voorstellen, dat het vleesch dezer dieren erg taai is, met één woord slecht, en bij u onder gezeten burgers eenvoudig zoude worden gestempeld met de woorden : “als zoolleder zoo taai.”
Zoo zijn wij dan ook maar drie dagen daar geweest, omdat het eenvoudig onmogelijk was te bestaan. En weder gingen wij op reis , al weder te voet, totdat we op zekeren avond bij een klein station aankwamen. Het scheen ons toe dat er nog wel redding zoude opdagen, waarvoor wij echter geen reden hadden, wijl er in genen deele eenig uitzicht op bestond. Ik geloof heimelijk, dat deze zoete hoop zijn oorsprong vond in het feit, dat wij op dien avond niet zoo erg vermoeid waren. ’t Was alsof wij, ja, hoe zal ik het uitdrukken, bezield waren door een niet te beschrijven voorgevoel, dat ons zeide : houd moed, eenmaal zal uw vaste wil zegevieren !
‘Eene smart zonder tranen’
De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (8)
In het tweede deel van de brief van 25 december 1891, geschreven vanuit Itapira in Brazilië, beschrijft Antko Drenth de lotgevallen van zijn gezin tijdens de reis vanuit Alderete in Argentinië terug naar Buenos Aires. Het gezin was getroffen door pokken en wist nog maar net het vege lijf te redden. Drenth had nog weinig hoop dat het nog goed zou komen en gaf te kennen graag naar Nederland terug te willen keren.
Toen dan eindelijk FREDERIK weer loopen kon, braken wij spoedig op, om te trachten opnieuw aan ’t werk te komen. Nadat wij na eene vermoeiende reis bij een andere kolonie waren aangekomen, werd ons dadelijk arbeid aangewezen. Die scheen werkelijk niet slecht te zijn, daar wij eenig meer loon zouden erlangen dan in de vorige kolonie en ieder huisgezin voor zich in ’t genot zou worden gesteld van eene vrije woning. Echter moesten wij zelf de woning timmeren, waarvoor het benoodigde materieel uit het bosch konde worden gehaald. Aan alle ellende gewoon en verhard door zooveel slagen van het noodlot, pakten wij vlijtig aan, om toch maar spoedig onder dak te komen.
Zoo gelukte het dan, dat wij in zes dagen tijds, door vier man, negen huisjes timmerden, die toen onmiddellijk werden betrokken. Ik geef u de verzekering, dat wij, hoe sober deze woningen er ook uitzagen, blijde waren toch maar verlost te zullen worden van dat samenwonen in massa, dat toch tot niets anders leidde dan tot totale verdierlijking. Tijdens de zesdaagsche bearbeiding der woningen moesten wij de diepste ellende wedervaren. Het was nl. juist tot overmaat van ramp regentijd, die in deze streken allergeweldigst kan zijn. Wel nu, een lang afdak of soort loods aan de zijden open, veel overeenkomende met bij u een bijenstal, diende ons die zes dagen tot gezamentlijke woning, waar wij gelijk varkens in den stal nederlagen. Daar het dak dezer loods bestond uit lang gras, dat steeds de regen met stroomen doorliet, kunt ge u wel voorstellen, wat wij te verduren hadden. Nog was dit alles niets, nog kon deze ellende voor niets noemenswaard geheten worden bij den ernst, die maar al te wel zou volgen. Te midden dan in dezen poel van jammer en ellende werd mijne vrouw aangetast door de zoozeer gevreesde pok-ziekte en daarna ons kleinste kind. – Neen, hier is mijn pen niet in staat u dezen toestand te beschrijven: zóó mijne geliefden te zien heenliggen en hun letterlijk niets tot verlichting hunner smarten te kunnen aanbieden, dan zooveel mogelijk mijn best te doen hen tegen de altijd doorslaande regen te dekken.
Gelukkig hadden wij een geneesheer, die ons trouw ter zijde stond.
’t Was God, de alomtegenwoordige, die ons ook in dezen nieuwe kracht ten strijde gaf. Ja wij streden en spoorden elkander aan tot het gebed, waarin wij altijd onze troost vonden en opwekking om den strijd te voleinden, die van ons gevraagd werd. Hier zal het woord van den dichter wederom op zijn plaats zijn, waar hij zoo naar waarheid zingt :
“Stort ge tranen bij ’t verhalen
“Van ’t vergallen uwer vreugd,
“O, verzamel ’t geen u restte:
“Doe veeleer gelijk de jeugd;
“Is het speeltuig eens gebroken,
“’t Hindert ’s kinds genoegen niet,
“Daar men ’t met gebroken speeltuig
“Toch opnieuw weer spelen ziet”.
Ja, de Heer onze God gaf verlichting, toen wij na drie dagen in de bovengenoemde loods op de afschuwelijkste wijze hadden moeten verblijven. Onder groote bezwaren, zoo gij begrijpen kunt, had toen de overbrenging plaats van de zieken naar het houten huisje, dat eindelijk voor ons in gereedheid was. Dit geschiedde echter zonder ongelukken, waarbij wij ons zeer gelukkig gevoelden en dankbaar. Nadat ons verblijf zoo’n vier weken geduurd had in de eigen of liever vrije woning, waren mijn vrouw en kind oogenschijnlijk het grootste gevaar voorbij; zij waren echter uiterst zwak, en hadden dus nog groote behoefte aan goede zorg. En wederom bleek dat er nieuwe zwarigheden zouden opdoemen, wederom geleek het, dat wij als ’t ware een stuk wild gelijk waren, die nergens en nooit rust zouden vinden. Op zekeren morgen dan kwam de chef of opzichter ons zeggen, dat wij ons aan een nieuw accoord moesten onderwerpen en wel zóó, dat ons loon minder zoude bedragen. Algemeene schrik, zoo gij denken kunt, overstelpte ons, daar ons bestaan tegen het zware werken toch al zoo uiterst karig was. Wat moesten wij wel beginnen? Met het oog toch op de zieken en zwakken kon er geen sprake zijn op het oogenblik, om te trachten te vertrekken naar eene andere kolonie en bleven wij genoodzaakt ons aan de willekeur van onzen meester te onderwerpen, hoe het dan ook mocht uitloopen.
Wij werkten door en bleven afwachten, wat ons boven den gewonen kost zoude worden uitbetaald. Weerloozen, die we waren, wisten en konden we als slaven gelijk zijnde niet weten, wat ons opnieuw te wachten stond. Eenigen tijd dan werkten wij door, altijd nog met hoop bezield, dat alles wel wat mee zou kunnen vallen. Doch na eenigen tijd, toen wij op een Zondag, dat is hier de betaaldag, bij den meester kwamen, om ons dagloon te mogen ontvangen, kregen wij eenvoudig het voor ons zoo verpletterend bericht, dat er niet werd uitbetaald. De reden hiervan werden ons kort en bondig te kennen gegeven en wij konden gaan, ons aan het lot overlatende. Was hier de oorzaak dezer wreedheid, omdat wij slecht werk leverden of onwillig waren zult ge wellicht zeggen – of wel kon het zijn, dat er geen arbeid meer was, neen, goede vrienden, de oorzaak was gelegen in iets, dat gewoonlijk een grooten invloed uitoefent op den gang der maatschappelijke zaken: ’t Was in dezen de politiek die sprak. – Niet minder toch werd ons gezegd, dan dat de Nationale bank zijne betalingen had gestaakt. – Dat dit een verpletterende boodschap voor ons was, kunt gij wel denken. De staat zijne betalingen gestaakt, waarvan wij slaven gelijk waren. De staat niet bij machte, om zijne huishouding te onderhouden, hoe moest het dan nu wel met ons worden. Het spreekt van zelf, dat wij in de eerste oogenblikken geen gezond idee hadden en waarom toch men ons zoo hard durfde behandelen. Dat een staat, of regeering liever, geen onfeilbaar en onkreukbaar lichaam was over zijn onderdanen, dat konden wij in geenen deele bevatten.
En toch bleek het maar al te waar te zijn: wij moesten ons nu maar voor goed zelf zien te redden. – Gij zult zeker wel in de Hollandsche couranten vernomen hebben, hoe of het hier eigenlijk stond ten opzichte van verschillende politieke stroomingen, die revolutie uitlokten en bij gevolg alle dagelijkschen arbeid ondermijnden. Thans weder ten prooi van alle wisselvalligheden, moesten wij onze kluis verlaten en waren wij genoodzaakt opnieuw een zwerftocht te aanvaarden. Wij gingen. Wederom zwoegde ik onder den last van eenig beddegoed, gereedschappen en ander plunje in gezelschap mijner zwakke vrouw en kinderen, om nog niet te spreken van de andere familiën, die in gelijke benarde omstandigheden verkeerden dan wij. De tocht ging in de richting van Rosario, de hoofdstad van Santa Fé. Ik zal u de moeite maar niet geven te lezen wat ook deze tocht ons voor inspanning gaf. Met één woord: het ging onder de bitterste omstandigheden. Toch kwamen wij te Rosario, waar wij al spoedig lotgenooten aantroffen, herkomstig uit Friesland, die hetzelfde lot gelijk wij hadden ondervonden en na de vreeselijkste beproevingen te hebben doorstaan, ook in Rosario waren aangekomen. Het tafereel, dat ook zij ter aanschouwing gaven, was hartverscheurend. Deze had het verlies te betreuren zijner vrouw, gene van vrouw en kind, terwijl een andere gewaagde van meer. Eén o.a., dit was een gewezen bakker uit Leeuwarden, treurde over ’t verlies zijner vrouw en zes kinderen ….. de man was radeloos. Verder werd ons verhaald, dat er in een kolonie van de vijf-en-twintig Hollanders slechts zes waren overgebleven. Deze waren allen vrijgezellen. Wanneer gij u eene voorstelling kunt maken van al deze ellende en het beeld kunt scheppen , alsof gij er mede in betrokken waart, gij zoudt bezielend uitroepen: “dat alles is te veel!” Ook wij deden dezelfde uitroep hooren, doch aan het bitterste lijden gewoon was het, alsof het als ’t ware eene smart geleek te zijn zonder tranen en wij ons steeds trachtten op te beuren en onze lijdensgeschiedenis te beschouwen voor een noodzakelijkheid, die de Voorzienigheid ons had opgelegd.
Ja, wij hebben tot dusverre altijd getracht ons staande te houden door immer bemoedigend het lot, wat voor ons was geordineerd, te aanvaarden en te dragen. Dit durf ik naar waarheid te zeggen, dat wij alle krachten inspanden, om tot een goed einde te komen, doch de verwarring en algemeene ellende was zoo groot, dat er niet te denken viel voor een huisgezin het soberste onderhoud te kunnen veroveren. Zelfs vrijgezellen liepen er in groote menigte om, die letterlijk niets konden verdienen. O.a. ontmoetten wij nog eenen Duitscher en eenen Engelschman, die ook aan alles gebrek hadden. Zij bleken anders wel dappere mannen te zijn, daar zij nagenoeg naakt en zonder eenig redmiddel ver uit het binnenland waren gekomen langs ongebaande wegen, om zoo mogelijk in de een of andere zeehaven een schip te vinden, dat koers zoude zetten naar Europa, onverschillig naar welke streek van het oude werelddeel, zoo zij maar slechts aan Europeeschen wal kwamen. Tot overmaat van ramp, die veroorzaakt was door honger en uitputting, hadden deze ongelukkigen nog met een anderen vijand te kampen, die in de gegeven omstandigheden niet te overwinnen was, waarvan wij tot toen nog verschoond waren gebleven. In de eerste plaats waren hun beenen ontzettend opgezwollen, tengevolge het aanhoudend marcheeren op bloote voeten langs rotswanden, berghellingen en ongebaande wegen door somwijlen ondoordringbare bosschen. Op dergelijke tochten en onder dergelijke omstandigheden wordt de reiziger veelal aangevallen door een insekt, dat in die bergstreken welig tiert en wee dengene, die er door wordt aangetast. Het is een soort vloo, zandvloo, in de landtaal genoemd Pikus. Het diertje huist zich ’t liefst in enkele deelen van het menschelijk lichaam en wel het eerst zet het zich bij voorkeur onder de nagels der teenen, eveneens onder die der vingers. Het monster, hoe klein ook, overrompelt den mensch veelal in den slaap en eenmaal in zijn begeerde woning gehuisvest zijnde, laat het zich door geen kleinigheid verdrijven.
Niet meer als het in ’t vleesch zit, veroorzaakt het aan den mensch een geweldige jeukte, waarna opzwelling en het leggen van een eitje is geschied. Dan volgt zwering en afschuwelijke etterbuilen die erge pijnen veroorzaken, blijven den lijder bij.
Slechts rust en de uiterste zindelijkheid zijn in staat deze kwaal weg te maken, doch dan ook nog slechts met groote nauwgezetheid.
Als gij nu weet, dat op zulke zwerftochten noch van onderdak in den nacht, noch van geregeld voedsel, noch van rust sprake kan zijn, zult ge u eenigszins kunnen verplaatsen in het leed, dat zulke zwervers ondervinden. – Zoo ziet gij dan, dat het hier in genen deele is uit te houden en onmogelijk is gebleken te zijn, dat wij – dat – wie ook, als emigrant der Europeanen langer tegen den stroom kunnen opwerken. ’t Is dan ook daarom en gegrond op het volle bewustzijn, clan wij allen onze uiterste krachten en goeden wil immer ten beste hebben gegeven, ik mij niet schaam op uw vraag om naar het vaderland terug te willen keeren, volmondig antwoord: Ja, van ganscher harte. – Want gij moet weten, dat niet alleen de slechte vooruitzichten omtrent brood te verdienen mijn krachten beginnen te ondermijnen, maar als ik het oog sla op de vale en uitgeputte gezichten van vrouw en kinderen, die ten gevolge de slechtste voeding of dikwijls zonder voedsel er uit zien als wandelende dooden, dan wordt het mij bang om ’t hart en gevoel ik mij zoo voor goed afgemat, dat ik niet in staat meer ben het zware werk, dat ik vroeger zoo gaarne aanpakte en uitvoerde, te kunnen verrichten. Echter blijf ik in zekeren zin nog al goed gezond, dat wij als een groote zegen beschouwen. Dat mijn spierkrachten zich begeven beschouw ik voor geen ziekte zoozeer, want zoo ik maar goed voedsel kreeg, zoude mijn gespierde vuist van voorheen wel spoedig terug keeren. Hoe sterk en vaardig was ik vroeger niet waar? Voor genen arbeid terugdeinzende, gevoelde ‘k geen afmatting gelijk nu, nu mijn stramme beenen mij steeds in herinnering brengen, dat ik er minder op word.
Moge dan de Heere uwe pogingen zegenen om ons uit de ellendigste omstandigheden te verlossen. Zende uw gebeden gelijk ook wij doen, tot den Almachtigen op ter onzer redding, opdat wij elkander nog eenmaal op vaderlandschen bodem mogen terug zien.