Een korte geschiedenis van Holambra (III)

In 1952 liepen de spanningen op Ribeirão nog verder op. De strijd tussen de vóór- en tegenstanders van Hogenboom beperkte zich niet meer tot de Fazenda. Ook de Nederlandse pers werd gebruikt om het gelijk te behalen. Met name artikelen in het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw zorgden voor de nodige beroering. In dat blad verscheen op 23 februari 1952 een artikel van J.J. van den Besselaar, voorheen werkzaam als leraar op Holambra, waarin hij het beleid van Hogenboom fel bekritiseerde. Volgens Van den Besselaar ging Hogenboom te werk met bruutheid en willekeur. Van iedereen werd conformisme verlangd. Kritiek werd uitgelegd als gebrek aan bereidwilligheid om mee te werken. “Nooit werden fouten van het heden of van het verleden ruiterlijk erkend. Integendeel de schuld van alle ellende werd steeds geschoven op de rug van de boeren, die onchristelijk-hebzuchtig zouden zijn, niet zouden werken en met hun roddelen de goede geest in eigen kring zouden ondermijnen, en met ondoordachte brieven het bestaan van de Fazenda in gevaar zouden brengen.” Ook in de volgende artikelen schaarde het weekblad zich achter de tegenstanders van Hogenboom, omdat rechten aan hen zouden zijn ontnomen. Er werd aangedrongen op ingrijpen vanuit Nederland teneinde de leiding (in casu Hogenboom) uit haar functie te ontzetten en de boeren volledig in hun rechten te herstellen.

Drie jaren emigrantenleedDe tegenstellingen op Holambra spitsten zich nog verder toe, toen in september 1952 aan de kolonisten een in het Portugees opgestelde overeenkomst (dat het voor de Braziliaanse wet ongeldige, in het Nederlands opgestelde contract van november 1951 moest vervangen) ter tekening werd voorgelegd. Wist de leiding in november 1951 nog de meeste kolonisten te overreden om te tekenen; nu bleef een aanzienlijk deel (32 van de 87 boeren) weigeren hun handtekening te zetten. Volgens Heymeijer waren zij er enerzijds van overtuigd dat zij de lasten niet konden opbrengen en anderzijds hadden zij het vertrouwen in Hogenboom totaal verloren en konden zij niet geloven dat zij als het op betalen zou aankomen en zij dit niet konden op een soepele behandeling mochten rekenen. Omdat zij weigerden te tekenen, werden zij afgesneden van de credieten van de coöperatie voor hun levensonderhoud en voor hun bedrijf. Volgens Heymeijer werden zij wel gedwongen op niet-legale wijze in het levensonderhoud van henzelf en van hun vee te voorzien. Heymeijer drong, uit naam van de van credieten afgesneden boeren, aan op ingrijpen vanuit Nederland.

H. Bemelmans

De alarmerende berichten deden ook de KNBTB twijfelen aan de juistheid van het optreden van Hogenboom. In overleg met mgr. Hanssen en de Nederlandse regering werd overwogen een onderzoekscommissie naar Brazilië te sturen. De regering liet echter weten hieraan niet te kunnen meewerken, aangezien dit het gezag van de regeringscommissaris zou ondermijnen. Uiteindelijk werd in december 1952 door de KNBTB in overleg met het episcopaat deken H. Bernelmans naar Brazilië gestuurd om de gemoederen te sussen en de weigeraars ertoe te bewegen het contract alsnog te tekenen. Het bezoek leverde echter geen resultaten op. Volgens Bemelmans zagen Hogenboom en het coöperatiebestuur de niet-ondertekenaars het liefste vertrekken. Hoewel Bemelmans het economisch beleid van Hogenboom voor het slagen van Holambra noodzakelijk achtte, vroeg hij zich af of de positie van Hogenboom niet te sterk was, in casu het verenigen van de functies van regeringscommissaris en voorzitter van de coöperatie, een mening die door de Nederlandse regering werd gedeeld. Naar zijn mening was ook het optreden van de leiding niet altijd even tactvol. De conclusies van deken Bemelmans werden door de KNBTB overgenomen. In een brief aan Hogenboom en het bestuur van de Cooperativa Holambra van 12 maart 1953 liet het bestuur van de bond weten “dat afdwinging van het grootste recht in sommige gevallen tot onrecht kan leiden”. Het KNBTB-bestuur vertrouwde erop dat het coöperatiebestuur “in sommige gevallen ook genade voor recht zal willen doen gelden”. Door de Cooperativa Holambra werd echter geen gehoor gegeven aan deze oproep. Werd het bezoek van deken Bemelmans al ervaren als een “dolksteek in de rug van de gehele leiding”, de brief van 12 maart was “de druppel die de beker deed overlopen”. Volgens Hogenboom was opnieuw “een dolkstoot toegebracht”. Het bestuur van de Cooperativa besloot niet op deze brief te reageren en gewoon verder te werken aan de gezondmaking van Holambra.

Begin 1953 begon de uittocht van de ontevredenen. Een deel trok naar Não Me Toque in de staat Rio Grande do Sul, waar zich reeds in 1951 een aantal voormalige Holambra-boeren had gevestigd. Não Me Toque werd een redelijk welvarende kolonie. Een coöperatie kwam echter maar moeizaam tot stand. Volgens Hack is dit te wijten aan de slechte ervaringen met de coöperatie van Holambra met haar sterke leiding. Een andere groep boeren trok naar de staat Paraná en stichtte daar in de buurt van de Nederlandse protestantse kolonies Carambeí en Castrolanda een kleine nederzetting die ‘Tronco’ heette. Hoewel Tronco kon profiteren van de voorzieningen van beide protestantse kolonies, voerde zij een kwijnend bestaan. De meeste boeren hadden hun land niet in eigendom, waardoor zij niet in aanmerking kwamen voor credieten. Volgens Hack had Tronco dan ook nauwelijks toekomstperspectieven.

Na het vertrek van de dissidenten keerde de rust terug op Holambra. Hoewel door deze uittocht de last van de leningen zwaarder was gaan drukken op de schouders van de overgebleven emigranten, slaagde Holambra erin een welvarende kolonie te worden. De vrijgekomen bedrijven werden overgenomen door nieuwe emigranten, veelal familie en kennissen van de overgebleven emigranten. Volgens Klein Gunnewiek begonnen het plezier en de humor “weer door te breken. Een teken dat men iets lichter in de toekomst keek. Een nieuw tijdperk was aangebroken.” Dit betekende echter nog niet dat alle problemen voorbij waren. In 1958, twee jaar nadat de coöperatie het jaar voor het eerst met een batig saldo afsloot, stak een nieuwe oppositiegroep de kop op. Een aantal boeren had verwacht dat nu de lasten werden verminderd. Dit bleek niet het geval te zijn. Aan de tweede ‘revolutie’ kwam echter vrij snel een einde, toen de opponenten hun bedrijven verkochten en vertrokken. Zij vormden begin 1959 een nederzetting in de staat Santa Catharina in de buurt van de hoofdstad Florianópolis.

In de tijd van de grote moeilijkheden (1950-1953) had de ontginning stilgelegen. Vanaf 1955 werd weer hard gewerkt aan het in cultuur brengen van het nog braak liggende deel van de fazenda (circa drieduizend hectares). Het ging nu zo voorspoedig dat vanaf 1958 gesproken werd over de aankoop van een nieuwe fazenda ten behoeve van de kinderen van de kolonisten en nieuwe Nederlandse emigranten. Vooral het grote aantal kinderen vormde een bron van zorgen. Onder de circa negenhonderd Nederlanders die zich begin 1961 op de fazenda bevonden, waren zeshonderd kinderen, van wie er vijfhonderd jonger waren dan veertien jaar. Voor hen zou vroeger of later nieuwe grond nodig zijn. KCES-directeur Jos van Campen schreef hierover in 1960: “Wanneer men nu of binnen afzienbare tijd niet in staat is nieuwe grond te kopen, dan is ( … ) het denkbaar, dat het latente gevaar een actueel gevaar wordt, nl. dat gezinnen met grote kinderen hun bedrijven proberen te verkopen om individueel in Brazilië een nieuw stuk van groter omvang te exploiteren”. Om die reden was de stichting van een tweede kolonie noodzakelijk
Voor de aankoop van grond voor een nieuwe kolonie, die de naam Holambra II kreeg, wist Hogenboom met steun van de Nederlandse commissaris voor emigratie in november 1960 een lening van 1,25 miljoen dollar van de Amerikaanse regering te verwerven. Medio 1961 slaagde men er in ‘Fazenda das Posses’ met een oppervlakte 12.000 hectares aan te kopen. Deze fazenda was evenals Ribeirão gelegen in de Staat São Paulo. De fazenda werd direct in gebruik genomen door enkele boeren van Ribeirão (voortaan Holambra I geheten). Holambra II werd echter niet het succes dat men er tevoren van verwachtte. Deze nieuwe kolonie kwam namelijk tot stand op een moment dat de Nederlandse emigratie haar dieptepunt bereikte. Van een gehoopte jaarlijkse toevoer van tachtig emigranten was dan ook geen sprake. Een groot deel van de grond van de fazenda bleef te lang onverkocht. Daarnaast werd Holambra II geen exclusief Nederlandse kolonie. Ook niet-Nederlanders werden in de gelegenheid gesteld zich in de kolonie te vestigen.

‘Holambra’ betekende voor de KNBTB de realisering van zijn ideeën over de meest wenselijke vorm van agrarische emigratie: door de stichting van kolonies waarin geloofs- en landgenoten samenwerkten kon het geestelijk en sociaal welzijn van de emigrant het best worden gegarandeerd. De stichting van Holambra was vooral gebaseerd op idealistische motieven. Heymeijer wilde een ‘gemeenschap’ opbouwen, maar ging voorbij aan een aantal voorwaarden waaraan voldaan moest worden wilde zo’n gemeenschap een succes worden. Onvoldoende aandacht was bijvoorbeeld besteed aan de selectie van emigranten en de financiering van de kolonie. Daarnaast was uitgegaan van de (verkeerde) veronderstelling dat boeren in staat waren om samen een levensvatbaar geheel op te bouwen. Tenslotte ontbrak het aan een goede leiding. In de loop van 1950 werd duidelijk dat Holambra financieel aan de grond zat.

Hogenboom slaagde er met behulp van een nieuwe lening in Holambra te reorganiseren en te laten uitgroeien tot een succesvolle onderneming. De wijze waarop Hogenboom deze reorganisatie uitvoerde, wekte weerstand op bij een groot aantal kolonisten. Deze verloren alle vertrouwen in het succes van de onderneming en vertrokken na scherpe conflicten naar elders. Opvallend was dat ook de KNBTB ging twijfelen aan de juistheid van het optreden van Hogenboom en pogingen deed de beide partijen tot verzoening te bewegen. In deze periode van conflicten, waarover de Nederlandse pers uitvoerig berichtte, hield de KNBTB zich opvallend afzijdig van alle publiciteit. Slechts een enkele keer (op 15 maart 1952, midden in de publiciteitsgolf rond Holambra) verscheen in Boer en Tuinder een artikel over de kolonie. De moeilijkheden, die uiteengezet werden, zo werd er geschreven, waren overwonnen en men ging ‘met vertrouwen de toekomst tegemoet’. Pas vanaf het einde van 1954 verschenen weer regelmatig artikelen over Holambra in dit weekblad meestal geschreven door G. Duysens, de vertegenwoordiger van Holambra in Nederland met het doel nieuwe emigranten te werven.

Holambra bood voor emigrerende boeren het voordeel zich te vestigen in een vertrouwde gemeenschap van land- en geloofsgenoten. Daarnaast verminderde het emigreren binnen coöperatief verband de financiële risico’s die aan emigreren verbonden waren. Een groot bezwaar tegen deze vorm van emigreren is echter dat de integratie in het land van bestemming erdoor belemmerd werd. Men kon zich veilig terugtrekken in de eigen gemeenschap. Hierdoor werd niet zozeer de behoefte gevoeld de vreemde taal (in casu Portugees) te leren. Holambra vormde lange tijd een erg gesloten gemeenschap. Hack oordeelt hierover: ” Practically all contacts with the outside world are taken care of by the cooperative, which tends to make the colonists somewhat easy-going in some things”. Voormalige Holambra-boeren die zich op de open nederzetting Näo Me Toque vestigden, zeiden dan ook uit eigen ervaring: “At Holambra you’ll never get to know Brazil.”

Een korte geschiedenis van Holambra (II)

Voorafgaande aan mijn oude Holambra-boek, waarvan ik een nieuwe editie aan het voorbereiden ben, werd in 1989 mijn doctoraalscriptie ‘Met kompas emigreren’ gepubliceerd. Hierin beschreef ik reeds de belangrijkste ontwikkelingen rond Holambra gedurende de moeilijke beginjaren. Het tweede deel van deze korte geschiedenis beschrijft de moeilijkheden en het aantreden van regeringscommissaris Charles Hogenboom. Voor wie mijn scriptie nog eens na wil lezen, die kan hier de [pdf] vinden. De inleiding van ‘Met kompas emigreren’ is ook te lezen op mijn website www.marismits.nl.

De berichten over de financiële moeilijkheden waarin de Cooperativa Holambra verkeerde, vormden voor de Nederlandse regering de aanleiding om in augustus 1950 een commissie naar Brazilië te sturen om een onderzoek te doen naar de situatie op Holambra. Deze Commissie Van Roggen-Van Waveren concludeerde dat de Cooperativa Holambra niet in staat was haar schulden te betalen. Met de middelen waarover de kolonie beschikte, was het onmogelijk om de opzet en exploitatie te verwezenlijken. De leiding had nagelaten zich voldoende rekenschap te geven van de voor landbouw en veeteelt van de Nederlandse situatie afwijkende omstandigheden. Verder was er sprake van een gebrek aan administratie en aan ervaring in het beheer van de kolonie. De kolonie zou pas kunnen renderen in 1952-53 als aan bepaalde voorwaarden zou worden voldaan. Deze waren: (1) dat de coöperatie voor de jaren 1951-52 zou kunnen beschikken over 12 miljoen cruzeiros of 2,5 miljoen gulden, (2) dat de leiding vervangen zou worden door een bestuur met meer organisatorisch en commercieel inzicht, (3) dat er voorlopig geen nieuwe emigratie zou plaatsvinden en ( 4) dat er regelmatige controle zou komen over het door de leiding gevoerde beleid.

Fazendahuis, in gebruik als klooster van de zusters
Fazendahuis, in gebruik als klooster van de zusters

De behandeling van het rapport in het parlement leidde tot de conclusie dat liquidatie van Holambra noch de belangen van de kolonisten noch de Nederlandse belangen in Brazilië zou dienen. De Nederlandse regering stelde daarom ook voor een lening groot 2,5 miljoen gulden ter beschikking gesteld door onder andere de Centrale Coöperatieve Boerenleenbank te verstrekken, die door de Nederlandse overheid voor 90% werd gegarandeerd. De KNBTB zou instaan voor de overige 10%. Daarnaast zou een regeringscommissaris worden aangesteld die ter plaatse de belangen van de Nederlandse regering zou behartigen. Deze diende. met als uitgangspunt bet rapport Van Roggen-Van Waveren, na te gaan welke juridische en economische reorganisatie diende te worden uitgevoerd teneinde een bedrijfsvoering te verkrijgen waardoor het mogelijk zou worden met een minimum aan verdere investeringen de kolonie zo snel mogelijk renderend te maken.

Als regeringscommissaris werd voorgesteld C.J.J. Hogenboom. Deze was eerder werkzaam geweest bij de Senembang-maatschappij, waarvoor hij jarenlang in Nederlands-Indië verbleef. Hij was een totaal ander persoon dan Heymeijer. Heymeijer was een idealist die serieus getracht heeft zijn ideaal van een nieuwe gemeenschap te realiseren, maar hij maakte daarbij één grote fout: zo’n gemeenschap bestaat uit mensen met ieder een eigen karakter. Het bleek onmogelijk boeren, gewend als zij waren om zelfstandig te werken, te laten samenwerken binnen coöperatief verband, waarbij de resultaten niet direct zichtbaar werden. Toen de samenwerking steeds stroever bleek te verlopen, kwam ook Heymeijer tot de conclusie dat het tijdperk van idealistisch coöpereren (Van der Mast vergeleek dit systeem met dat van een Russische kolchoz) zo spoedig mogelijk moest worden beëindigd. Heymeijer was geen organisator. Door de zwakte van zijn leiding ging vaak onnodig kapitaal verloren. Hogenboom daarentegen was een uitstekend organisator die in de gestelde omstandigheden de vereiste maatregelen wist te nemen. De aan hem opgedragen taak Holambra te reorganiseren zodat het geheel rendement zou gaan opleveren wist hij dan ook volledig waar te maken. Zijn beleid was echter hard en niet altijd even tactvol. Talloze emigranten voelden zich in de eerste jaren van Hogenbooms bewind, omdat zij geen vertrouwen hadden in zijn saneringsbeleid, genoodzaakt met achterlating van een groot deel van hun kapitaal, Holambra te verlaten.
Alvorens verder te spreken over het bewind-Hogenboom is het noodzakelijk nog even stil te staan bij de gemaakte fouten, voor zover ze in het voorafgaande nog niet zijn besproken. Reeds bij de selectie van de emigranten werden fouten gemaakt. Zo emigreerden er teveel grote gezinnen met kleine kinderen, waardoor het produktieve element in de kolonie erg smal was. Daarnaast bestonden er grote verschillen in ingebracht kapitaal. Naast rijke boeren konden ook boeren emigreren met geringe kapitaalinbreng, alsmede mensen met beperkte kennis van de landbouw. Het kostte veel moeite, wegens het gekozen coöperatieve systeem, voldoende grote boeren te interesseren voor Holambra. Volgens Hack had dit tot gevolg dat ook boeren werden toegelaten die zich verrijkt hadden tijdens de bezetting, die echter gezien hun mentaliteit, niet geschikt waren voor het coöperatief werken.

HogenboomHogenboom werd naar Holambra gezonden met uitgebreide bevoegdheden. Hij zou de hoogste autoriteit worden, waarbij de coöperatie alle steun en medewerking zou verlenen voor het uitvoeren van de aan hem opgedragen taak. Verder zou er geen enkel besluit worden genomen of uitgevoerd, voordat Hogenboom daartoe machtiging had verleend. Naar de mening van Hogenboom was er bij aankomst sprake van een gezagscrisis. Volgens hem lieten velen, toen hij zich in juni 1951 definitief vestigde op Holambra, blijken blij te zijn met zijn terugkeer (reeds in het begin van dat jaar was hij op Holambra om een inventarisatie te maken van de toestand op de kolonie). Hogenboom voerde de noodzakelijke reorganisatie met straffe hand door. Aan de heersende wantoestanden werd een einde gemaakt. Niet alle emigranten konden zich evenwel verenigen met de wijze waarop Hogenboom Zijn reorganisatie doorzette. Enkele van hen verklaarden in geen geval “met die koeliedrijver” in zee te willen gaan en zegden hun lidmaatschap van de coöperatie op. Volgens Hogenboom maakten enkelen zich schuldig aan het clandestien verhandelen van goederen die toebehoorden aan de coöperatie. In juli 1951 vertrokken vier families naar Não Me Toque, gelegen in de zuidelijke staat Rio Grande do Sul en vormden daar, tezamen met een drietal Gelderse emigranten die zich daar reeds bevonden, het begin van een nieuwe kolonie die voornamelijk gevormd zou worden door voormalige Holambra-emigranten. In augustus vertrokken nog eens twee families naar Não Me Toque.

Toen Hogenboom in juni 1951 aankwam bleek de financiële situatie uiterst zorgelijk te zijn geworden. Er was nauwelijks geld meer aanwezig voor het dagelijkse levensonderhoud. Hogenboom zond dan ook een telegram waarin dringend gevraagd werd om de eerste f 550.000,- over te maken “aangezien géén, herhaal, geen middelen meer aanwezig zijn”. Door het aangaan van de nieuwe lening was het noodzakelijk geworden dat de kolonisten een nieuwe overeenkomst met de coöperatie tekenden. Dit nieuwe contract, opgesteld in het Nederlands, werd in november 1951 aan de leden van de coöperatie voorgelegd. Hoewel aanvankelijk een aanzienlijk deel van de leden weigerde te tekenen, wist de leiding uiteindelijk de meeste boeren ertoe te bewegen dit nieuwe contract, waarin het eigendomsrecht van het eigen bedrijf na een periode van elf jaar in het vooruitzicht werd gesteld, te ondertekenen. Boeren die weigerden te tekenen, konden niet meer rekenen op crediet van de coöperatie. Door deze maatregel werd de ‘zwarte’ handel buiten de coöperatie om nog verder aangewakkerd.

Hogenboom was naar Holambra gekomen als regeringscommissaris en gemachtigde van de KNBTB om de zakelijke belangen van de Nederlandse staat en van de bond waar te nemen door het uitvoeren van de noodzakelijke reorganisatie. Heymeijer werkte aanvankelijk als voorzitter van de coöperatie mee aan het reorganisatiebeleid van Hogenboom. In januari 1952 droeg hij het voorzitterschap over aan Hogenboom, maar bleef nog aan als bestuurslid. In het midden van 1952 kwamen Heymeijer en Hogenboom steeds meer tegenover elkaar te staan, hetgeen ertoe leidde dat Heymeijer vanaf 8 oktober 1952 geheel buiten de leiding kwam te staan en zich schaarde onder de critici van Hogenbooms bikkelharde reorganisatiebeleid, die aandrongen op interventie vanuit Nederland. Heymeijer verbleef nog enige tijd op Ribeirão, maar moest het stellen zonder de vergoeding die hij voorheen als bestuurslid van de coöperatie mocht ontvangen. Volgens mgr. Hanssen, die in die tijd talloze brieven ontving vanuit Brazilië, had hij een aanbod om naar Canada te gaan afgeslagen. Heymeijer keerde in 1953 gedesillusioneerd terug naar Nederland. Het KNBTB-bestuur toonde zich bereid, omdat men zich wegens het verleden niet kon distantiëren van Heymeijer, hem tijdelijk op te vangen maar wilde hem onder geen beding meer in dienst nemen. Heymeijer was uitgerangeerd.

Lees verder in deel III.

‘Zeker 25 personen hadden nimmer mogen komen’

HogenboomIn november 1951 was Charles Hogenboom, die begin dat jaar bij Holambra als regeringscommissaris was aangesteld om de financiële belangen van de Nederlandse regering en de andere Nederlandse geldschieters te bewaken en om de reorganisatie van de Fazenda Ribeirão door te voeren, eindelijk eens in de gelegenheid minister Dolf Joekes van Sociale Zaken te informeren over de ontwikkelingen op de fazenda. In zijn correspondentie met Nederland schuwde hij niet om man en paard te noemen en personen die in zijn ogen een dubieuze rol speelden zwart te maken. Deze brieven zijn dan ook niet geschikt om in extenso te publiceren. Ik beperk me daarom tot enkele passages die kenmerkend zijn voor het denken en doen van Charles Hogenboom.

“Als oorzaak dat ik zo een lange tijd niets meer liet horen omtrent de vorderingen met betrekking tot de ontwikkeling van de Fazenda Ribeirão moet ik de snelle veranderingen in de diverse situaties die zich hier hebben voorgedaan, aanwijzen. Het was voor mij onmogelijk mij op een rapportering in te stellen, waarbij de ene dag zus en de andere weer zo geschreven zou moeten worden. Hoewel door zeer koppig vol te houden de technische uitvoering der gemaakte plannen, waarbij telkens opnieuw de allergrootste moeilijkheden voorkomen, voor een zeer voornaam deel gereed zullen komen en wij daarom zeker niet ontevreden mogen zijn, zijn het de psychisch morele problemen, die nog immer de moeilijkste obstakels vormen. Men kan stellen dat een 25 personen zeker nimmer hier had mogen komen. Men kan met recht zeggen dat onder deze groep er verschillenden zitten die telkens opnieuw de gelegenheid te baat nemen om de goede geest te ondermijnen.

Dit alles neemt niet weg dat wij met deze mensen zitten in een gemeenschap, waarin het sentiment de boventoon voert, waar men niet geheel langs de normale weg van het zakelijk handelen kan te werk gaan om geen al te grote brokken te maken. Men kan nu eenmaal niet en dat kan niemand op deze gemeenschap aan. Wel moet volledig erkend worden, dat van de gemeenschap in totaal en van elk hierin levend individu veel gevergd is en nog gevergd wordt. Dit sluit echter niet uit dat wij er doorheen moeten en door vast te houden er ook doorheen komen en wij binnen een jaar door de allergrootste moeilijkheden heen zullen zijn. Ik bedoel hier vooral mede dat de mensen dan ook zelf zullen zien, dat zij, trots de zware lasten die op hen drukken, er doorheen komen.

Een boertje uit Brabant of waar dan ook kan dit geheel niet omvatten. Hij rekent met zijn koetjes en een paar kalfjes en een paar honderd kippen en is niet in staat het geheel als een grootbedrijf te zien en te omvatten wat hiermede aan financieringskunst gepaard gaat. Het vertrouwen verloor hij toen de zaak door tekort aan financiën vastgelopen was. Het gehele verwijt komt neer op de vroegere leiding, doch hij vraagt zich niet af wat hijzelf gedaan heeft om van deze gehele beweging een luxe immigratie te maken, door zo weinig mogelijk te werken en zoveel mogelijk te trekken van de coöperatie. Enkelen zijn hun centen, verkregen door de valorisatie van hun bezit in Holland, hier kwijt geraakt; de meesten brachten niets in en worden hier voor een compleet bedrijf gezet. De jongste boer van amper 20 jaar had net zoveel te vertellen als een gedegen huisvader van 50 jaar. De jonge boer van 25 tot 35 bracht over het algemeen en brengt het nu nog steeds met een verbeten wil en een onverwoestbaar humeur, enkele uitzonderingen daargelaten, op.

De meeste der gemaakte fouten zijn niet meer te herstellen. Men kan de mensen die feitelijk moesten verdwijnen, doch lid zijn van de Cooperativa, niet hier de hei op sturen. Slechts langzaam maar zeker komt men tot een langs een natuurlijke weg gaande selectie doordat blijkt dat juist zij, die niet voldoende werken of minderwaardige praktijken aan de kost trachten te komen, het economisch niet kunnen volhouden.”

Bron: NA, 2.15.68, inv.no. 1459

Over Brazilië (Ribeirão)

Op 4 augustus 1951 publiceerde het in Venray verschijnende weekblad Peel en Maas een ingezonden brief van een oud-dorpsgenoot. Hij reageerde op een artikel dat op 21 april in de krant had gestaan onder de titel “Emigratie avontuur;  700 Nederlanders hulpbehoevend in Brazilië.” De schrijver van het stuk wilde zijn zienswijze weergeven over hetgeen er sinds de stichting in de jonge kolonie Holambra was voorgevallen.

Toen de zaak hier voor 3 jaar terug werd aangepakt, is er begonnen met een kleine steun van de KNBTB ontvangen, voor de rest is de zaak gestart op ’t crediet van de Federatieve regering van Brazilië en van de Staat São Paulo. Dit crediet was op het eerste gezicht nogal een heel bedrag (f. 15.000 per gezin) maar er moest veel gebeuren en na een jaar wisten we hier al, dat dit niet voldoende was om alles op te bouwen. Dit kwam vooral doordat de staat São Paulo als voorwaarde voor het crediet had bedongen, dat het eerste jaar 100 gezinnen naar Brazilië zouden moeten komen. Door dit snelle tempo moest alles in verhouding ook groot zijn. De ontginning moest snel gaan, de huizenbouw moest vooruit, school en kerk, werkplaatsen, winkel en slagerij, alles moest tegelijk verrijzen.
Doordat de emigranten zo snel kwamen kon de verkaveling en de aanleg van wegen niet voorblijven op de woningen die er gebouwd moesten worden om de mensen onder dak te brengen. Ook de ontginning kon niet snel genoeg vooruit doordat niet voldoende en niet het juiste materiaal kon worden aangeschaft. Door dit alles konden de woningen niet direct op de plaats van de boerderijen, verspreid over de fazenda, worden gebouwd. Dit vergde te veel tijd, vooral doordat men met de bouwmaterialen niet overal kon komen waar de boerderijen moesten worden geplaatst, doordat er nog geen wegen waren.

Industriewijk
In 1949 zijn we begonnen met het bouwen van woningen op de plaats waar de boerderijen moesten komen, we zijn er echter mee op moeten houden, omdat het niet uit te voeren was om bovengenoemde redenen. Toen is men begonnen met het bouwen van woninggroepen zoals deze nu op de fazenda liggen. Hiermee kon in veel kortere tijd meer en voordeliger worden gebouwd. Zelfs toen kon men de komst van de emigranten nog niet vóór blijven en moesten dezen worden ondergebracht in de lemen hutten die er nog stonden.
Nu had men de emigranten wel langzamer kunnen laten komen, maar voor de gezinnen welke er minder dan het gestelde aantal kwamen, kreeg men ook geen crediet. Zonder dit crediet kon er helemaal niets gebeuren. Nu kwam er toch het noodzakelijkste aan gebouwen enz. klaar en kon er de grondslag goed worden gelegd.
Na een jaar wisten we al, dat er niet voldoende geld zou zijn om zo door te gaan, er is toen dan ook in 1949 nog nieuw crediet aangevraagd in Nederland. Inmiddels liep de investering hoger op dan de begroting was, doordat het vee tot tweemaal toe te kampen kreeg met mond- en klauwzeer en door de late inzaai van de verschillende gewassen konden deze ook geen directe opbrengsten meer geven. Met deze gewassen werd alleen een zekere grondverbetering bereikt, maar dit bracht het eerste jaar geen geld in het laatje. Het beschikbare geld werd steeds minder al werd dit dan ook wel aangevuld door de komst van nieuwe emigranten. Dit was niet voldoende om de zaak flink door te zetten.
In januari 1950 werd de toezegging verkregen van de Nederlandsche Bank tot plaatsing of medewerking tot plaatsing van een hypothecaire lening, onder voorbehoud van goedkeuring door de Nederlandse regering. Toen deze toestemming werd gevraagd, besloot het Departement van Sociale Zaken een commissie uit te zenden om ter plaatse een onderzoek in te stellen en een rapport uit te brengen. Dit was in maart 1950.
De commissie arriveerde in augustus op de fazenda en bracht rapport uit in october. De taak van deze commissie was zeker niet gemakkelijk. Om in enkele maanden te zeggen wat voor mogelijkheden er in een land als Brazilië zijn, is ondoenlijk. Zelfs voor ons die nu al meer dan twee jaar hier zijn is niet nog moeilijk. We hebben echter de vragen die door de commissie werden gesteld, naar vermogen beantwoord en het rapport is klaar gekomen.
Het resultaat van dit rapport was: besprekingen van de ministers van Sociale Zaken, Landbouw en Financiën en de katholieke boerenbond. De ministers hebben zich schriftelijk bereid verklaard om een wetsontwerp in te dienen bij de Staten Generaal om een lening te verstrekken, ofwel garantie te verlenen voor rente en aflossing van een lening door derde. In januari 1951 is met de regeringscommissaris die inmiddels was aangesteld het eerste geld, een overbruggingscrediet van de KNBTB, aangekomen.

Hogenboom
C.J.J. Hogenboom

In die tijd is er al weer heel wat gebeurd, men kon niet stil blijven zitten wachten en men kon niet doorwerken, dit is alles bij elkaar zeer schadelijk, want het is ook hier: stilstaan is achteruit gaan. Nu hebben we op de toezeggingen die er steeds gedaan zijn doorgezet voor zover dit mogelijk is geweest. Nu is er in januari en februari toen de regeringscommissaris hier was weer een rapport gemaakt. Daar wij nu al weer meer gegevens hadden, kon dit ook weer zuiverder en beter gebeuren. De regeringscommissaris, de heer Hogenboom, heeft dan ook na een grondig onderzoek verklaard, dat hier voldoende mogelijkheden zijn. Na dit onderzoek is de heer Hogenboom weer naar Nederland vertrokken om de zaken verder af te werken. In het rapport, dat door Hogenboom is mede genomen, was om met het gevraagde crediet te kunnen slagen als voorwaarde gesteld, dat het crediet onmiddellijk beschikbaar wordt gesteld.
Nu is er in mei wel wat geld gekomen, zodat we alle voorbereidingen hebben kunnen maken die nodig zijn, om, als het geld komt, snel te kunnen doorwerken, maar… als dit nu ook niet spoedig komt, lopen we zeker vast. Er moeten nu een 60-tal boerderijen worden gebouwd, er moet meer worden geploegd en gezaaid. Bedrijfsmateriaal en een bezetting van vee, kippen en varkens is er nodig voor deze nieuwe bedrijven. Alles staat startklaar en wacht op het crediet, dat iedere dat wordt verwacht. Komt dit niet, dan zal er wat anders moet worden bedacht, om aan het eten te blijven en om door te kunnen draaien.
Door al dit langzaam werken wat het crediet betreft, door het lange uitblijven van de steun uit het vaderland, dat tocht wel de steun heeft toegezegd, krijgt men hier allerhande narigheden met de mensen. Ieder heeft voor- en tegenstanders, zo is het met ons ook het geval. Wij kennen deze tegenstanders wal niet, maar, hierdoor zijn zij des te gevaarlijker. Door al de valse berichten wij hier uit het vaderland krijgen, door de manier waarop deze worden overgebracht is het zeker, dat dit gebeurt om hier de eenheid kapot te maken. Ook valse berichten welke in Nederland worden verspreid bewijzen dan ook, dat daar geprobeerd wordt, om een bepaalde stemming tegen de fazenda te wekken.
De praatjes, dat moet werk zijn van kwaadwilligen, hier is van dat alles tenminste niets bekend. Deze “sterke verhalen” zijn dan ook tot de laatste letter uit de duim gezogen! Onze mensen verdienen hier een veel hoger loon als de Brazilianen, de levensmiddelen zijn in onze winkel lager dan elders in Brazilië. Dit blijkt uit het feit, dat er zelfs veel Brazilianen van buiten de fazenda hier hun goederen kopen.
Met het vee gaat het ook zeer goed, buiten de preimmunisatie zijn er geen dieren meer dood gegaan. Er zijn koeien bij, die 25 tot 30 liter melk per dag geven, er zijn er bij, die nu in een half jaar tijds al meer dan 2000 liter melk hebben gegeven. Ook de gewassen op het land zijn voor zeker 90 pct. goed te noemen, de opbrengsten, welke nog niet heel zuiver bekend zijn, omdat nog niet alles is geoogst, staan ver boven het gemiddelde van het land. Hiermede blijkt wel, dat het met de droogte ook al niet zo erg is geweest. Het heeft dit jaar dan ook meer geregend dan in de voorgaande jaren dat wij hier zijn.
Met dit al wordt er in Nederland meer slecht dan goed over de fazenda verteld. Als men de berichten uit Nederland moest geloven, dan zouden wij hier zelfs gaan twijfelen aan alles wat we hier zien op de fazenda. Dan, ja dan zouden we ons zelf niet meer mogen geloven. Maar in Nederland, daar gaat men door dit alles toch wel twijfelen aan de gang van zaken hier.
De voorbereidingen voor ’t crediet duren hierdoor zeker langer, wij moeten maar wachten en horen ook hier vanuit Nederland over de voorbereiding van het crediet allerhande geruchten en worden ongerust, of men in het vaderland nog wel zal helpen, voordat het te laat is. Anderen maken hiervan misbruik. Zij praten de mensen hier voor, dat de fazenda over de kop gaat, dat ze moeten zien, dat ze ander werk krijgen enz. Jammer genoeg zijn er al verschillenden hier in gelopen, maar ieder heeft zijn goed recht en kan hier gaan als hij wil.
Nu zijn er al verschillenden, die ondervonden hebben, wat het is om alléén in Brazilië te staan. In deze enkele maanden hebben ze al verschillende plaatsen gehad. Er zijn er bij, die al een ander vak hebben moeten kiezen om werk te kunnen houden. Ze verdienen niet de helft van wat zij eertijds op de fazenda verdienden, toch zeggen ze, dat het hen nog goed gaat en proberen zo nog meer mensen mee in het ongeluk te trekken. Alles gaat hun goed, zoals wij het hier horen en toch weten wij zeker, dat er zelfs verschillenden bij zijn, die hun kost niet behoorlijk hebben. Hoe het zal aflopen, weten we natuurlijk nog niet, dit is echter wel zeker, dat als de Nederlandse regering ons de toezegging geeft, die ze heeft gedaan en het duurt niet te lang, dan zel er hier zeker een goede toekomst zijn voor velen.

Huis van de Familie Lamers uit Venray
Huis van de Familie Lamers uit Venray

Laat de kankeraars en dwarskijkers hier maar vertrekken, daar wordt het niet slechter van. In Peel en Maas van 2 juli 1951 staat een artikel over “de stichting van Ysselsteyn”. Hieruit zou ik een klein stukje willen aanhalen, nl.: ‘Het antwoord zal slechts zijn, dat een groot vertrouwen op God en een paar harde werkknuisten dit hebben mogelijk gemaakt en het nog mogelijk maken, dat ook nu nog jonge kerels de wijde (Wereld) intrekken om voor zichzelf en hun gezin de taaie grond te gaan ontginnen, te werken onder omstandigheden, waarvoor velen hun neus optrekken.’ Dit geldt ook voor de mensen die hier op de fazenda zijn.
Wat het crediet aangaat zou ik nog een stukje uit Peel en Maas van 3-3-’51 in herinnering willen brengen nl. van links en rechts. Deurne gaat 346 ha ontginnen. De kosten van dit ontginningsobject zijn begroot op f 1.386.238,25 voor arbeidslonen en f 391.100,- voor andere kosten. In dezelfde kolom staat een artikeltje over “Nederlandse boerenkolonie in Brazilië in zorgen”. Aan dit artikeltje zou ik willen toevoegen, dat het gevraagde crediet hiervoor is, in de eerste instantie f 2.500.000,-. Het betreft hier 700 Nederlanders op 2000 ha land. Hier zit al eenzelfde bedrag in, maar dan ik ook het gehele bedrijf klaar. Deurne heeft voor 346 hectare f 1.777.438,25 nodig, en dit zijn dan nog alleen de ontginningskosten.
Hiermede hoop ik de gemoederen van de diverse familieleden weer tot rust te hebben gebracht en ik ga eindigen met vele groeten aan vrienden en bekenden. Tot een volgende keer.

Een oud-dorpsgenoot.

‘Wij zwervers in dit ondermaansche’

De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (9)

In het laatste deel van de brief die hij op kerstmis 1891 naar het thuisfront schreef, gaf Antko Drenth uiting aan het verlangen om naar huis terug te keren. Ook het verblijf in Brazilië bleek geen verbetering te zijn en maakte het alleen maar lastiger om die terugkeer mogelijk te maken. Het verlangen kerstmis te vieren in het oude vaderland overheerste het gemoed.

Dezer dagen kregen wij nog al eenige bemoedigende tijdingen en wel, dat er in België commissiën waren gevormd om pogingen in ’t werk te stellen, hunne landgenooten van hier terug te transporteeren naar hun vaderland. Er moeten zelfs uit enkele havens al velen zijn vertrokken, waaronder bij uitzondering, naar men zegt, ook eenige Zeelanders. Ook loopt hier het gerucht , dat de overtochtskosten naar België slechts vijf-en-twintig gulden bedragen, zoodat wij alle hoop hebben dat gij ons gelukkig kunt maken, om, door weinige kosten te verspillen, ons uit de ongelukkige positie, waarin wij anders wellicht zullen moeten omkomen, te verlossen. Wij betreuren het ten zeerste, dat de Nederlanders nog niets deden, om ons te verlossen, die anders in liefdadigheidszin nooit ten achteren staan. Het zal wellicht een gevolg zijn van het feit, dat ons land, of beter gezegd, Nederland, geen geregelde vaart heeft op Brazilië, en bijgevolg het onmogelijk is ons de behulpzame hand te bieden, tenzij men groote sommen gelds bijeen bracht ter uitvoering. Zulk een offer is wel te groot, om daaraan te denken en zullen wij dus moeten afwachten, wat de orde van den tijd ons zal geven.

Ik heb ook al aan den Consul te Rio de Janeiro geschreven wat het zoude moeten kosten, om naar Holland terug te keeren, doch kreeg eenvoudig geen antwoord. Nog zal ik het eenmaal wagen aan dien heer te schrijven met beleefd verzoek, toch in elk geval de goedheid te willen hebben, dat ZEd. ons de noodige inlichtingen verstrekken, dan komen wij, zoo hij ons daarmede wil dienen, nader tot den waren toestand. Zoo wij ons nu nog maar in Argentina bevonden, zoude ‘k eenvoudig naar de hoofdstad loopen waar de Consul woont, en hem in persoon trachten te mogen spreken. Doch hier in Brazilië gaat het niet aan om te voet bij een zeehaven te komen. Gij moet weten dat wij ons diep in het binnenland bevinden en de weg die wij zouden moeten passeeren, is uiterst moeielijk en zeer gevaarlijk tevens. Daarenboven nog de omstandigheid dat het in den regentijd is, zoodat, het een bij het ander genomen, het er naar aanligt om ons aan het lot over te geven.

Men zegt hier ook dat de landreis tot de kortst bijzijnde zeehaven tegen zeventig mijl per familie kan worden afgelegd per spoor; dit zal dunkt mij ongeveer vijftig gulden bedragen, want het geld staat hier tegenwoordig zeer laag in koers en heeft dus tegenover de geregelde Europeesche staten, weinig waarde. Dit vindt zeker ook al weder zijn oorsprong in het bestaan der wisselvallige regeering. Men doet de betalingen hoofdzakelijk in papier.
Mocht gij u nu willen overtuigen in welke verhouding deze geldswaarden tot elkander staan, zal de firma des heeren GROENEVELD, kassiers te Winschoten, u wel willen inlichten. Zoo hebt ge dan, lieve vrienden, eenen langen brief die echter, ik weet het, u niet bemoedigt en u niet gelukkig maakte. Ik ben echter verplicht u de volle waarheid te melden, want mocht het wezen dat er nog zijn die plan hebben het vaderland te verlaten, mogen ze zich vooraf aan ons wedervaren spiegelen. Ik eindig met de hartewensch dat gij ons nog eens spoedig schrijft.

O, het doet ons zoo’n goed iets van zijn geliefden uit en om het oude dorpje, waar wij als kinderen zoo gelukkig samen waren, te vernemen. God geve, dat gij u allen in opgewekte stemming bevindt terwijl ik dezen schrijf, want immers is het juist bij u het heerlijke Kerstfeest. Kerstfeest in het vaderland – wat heerlijke, wat zielverheffende gedachte!
In onze verbeelding zien wij u allen gezellig bij elkander in een door de lamp verlicht vertrek rondom den gezelligen haard vereenigd, terwijl de sneeuw buiten krast en kraakt als de wandelaar zich op weg of pad beweegt. Wat al eigenaardige en tevens hoogst leerzame oogenblikken zijn het die men in dat tijdperk kan genieten, niet waar? Ziet in de eerste plaats ter voorbereiding dier groote plechtigheid hier en daar een sierlijken kerstboom prijken, omringd met lachende kindergezichtjes die zich heerlijk afspiegelen in de schitterende verlichting, die zoo met voor kinderen kostbare geschenken rijk beladen is en waarom de lieve jeugd zich woelend en joelend beweegt, het tijdstip verbeidende, om op een gegeven oogenblik van al dat schoons een deeltje te genieten. – Dan zien wij in onze verbeelding den waardigen leeraar het predik-gestoelte beklimmen, om in welsprekende en zielverheffende taal te gewagen van het nieuwe licht, dat door de geboorte van onzen grooten: Meester, Jezus Christus, Gods Zoon, ons omstraalt. En als wij dan zoo met diepen ernst nadenken over het komen, het zijn en het gaan van dien grooten Meester, dan hebben wij wel geen recht tot klagen, maar spoort het ons aan tot zelfverloochening in hooge mate, om het pad in te slaan zooals Hij het ons heeft afgebakend. O, hoeveel lijden ook wij moesten ondervinden op ons levenspad, het weegt niet op tegen, dat wat Jezus ondervond en overwon: Hij, die somwijlen geen steen de zijne kon noemen, waarop hij zijn vermoeid hoofd mocht nederleggen ter ruste en na de hoogste verzoekingen weerstand te hebben geboden – als een overwinnaar uit het strijdperk trad. Hij bad zelfs voor zijn belagers – Hij bleef rein. Ja dierbare Jezus al wordt Uw woord hier niet in ruimen zin gepredikt, toch kennen wij U en hopen wij U te volgen. Gij die de liefde predikte tot grondslag van alle geluk.
Ja Heiland Gij hebt niet te vergeefs voor ons geleefd – Gij Meester, die Uw jongeren dient, Gij Godsman en toch onzer één – met de gedachte aan U, aan Uwe alles doordringende almacht en liefde, in aanbidding neergebogen, zingen ook wij in het verre land, maar toch even als elders in Uwe nabijheid met onze geliefden meê:
“Juicht Christ’nen juicht uit eenen mond,
“Volgt Bethl’ems herd’ren koren,
“Haast zal heel ’t luist’rend wereldrond
“Verrukt dit heilnieuws hooren.
“De Hemel zing’ en de aard vervang’,
“Verblijd het heerlijkst lofgezang:
“Messias is geboren” !

Vaartwel dan onze geliefden, vaartwel! Moge ook op u het heerlijke Kerstfeest dien heiligen invloed uitoefenen die wij, zwervers, in dit ondermaansche zoo zeer noodig hebben, is de hartewensch van ons allen.

Uw genegen broeder en vriend:
A. DRENTH.

‘Velen hebben geen hart voor de zaak’

In het tweede deel van zijn brief van 14 december 1950 ging de anonieme briefschrijver uit Diessen in op de moeilijkheden waarin de Fazenda Ribeirão verkeerde. Hij staat ook stil bij de opmerkelijke rol die tijdens de afwezigheid gespeeld werd door Jan Geurtsen. Samen met zijn broer Gerard Geurtsen was hij in juli 1950 op de fazenda gearriveerd met de intentie om te kijken of ze er een machinefabriek zouden kunnen beginnen. Na een aantal maanden keerden de broers terug naar Deventer om daar hun machinefabriek voort te zetten. Veel emigranten op de fazenda betreurden het snelle vertrek van de broers. In hun ogen hadden zij de zieltogende groepsvestiging van de ondergang kunnen redden. Tijdens de moeilijkheden in de jaren 1951-1953 ontvingen zij veel brieven van emigranten die problemen hadden met het saneringsbeleid van Charles Hogenboom.

Jan Geurtsen
Jan Geurtsen

“Dat er hier moeilijkheden zijn, wat de ontwikkeling van de coöperatie belemmert, is volkomen juist. Schrik maar niet. Wat zijn eigenlijk moeilijkheden en wat is er de oorzaak van en hoe zijn ze te verhelpen. Dit zijn drie grote vragen, maar afijn ik zal ze trachten te beantwoorden. Moeilijkheden is iets, wat uit menselijk oogpunt bezien anders moet zijn, wat hen direct tegenstaat, misschien in persoonlijk geval enz. enz. (…) De hier bestaande moeilijkheden zijn: een groot gebrek aan geld of crediet, grove fouten in de leiding, de boer in dienst van de coöperatie, de slechte sortering in Holland, zodat hier mislukkelingen zitten die duizenden guldens in de kelder hebben gejaagd, gebrek aan materialen en degelijke goede werkkrachten, ik bedoel mannen en vrouwen uit een stuk.
Zeker Dorus er is gebrek aan geld en veel ook, het is veel te groots opgezet, er is gesmeten met geld. Afdelingschefs die diploma’s die theorie en geen, maar dan ook helemaal geen praktijk hadden of hebben zijn hier meest de oorzaak van, die door de hoge oomes de hand boven het hoofd worden gehouden, toen en nu nog, ook al is de hele zaak er lijnrecht tegen.
Toen J. Geurtsen hier het hoofd op stak, die leiding nam, een kerel uit één stuk, die reëel en recht door zee ging, die in de bestuursvergaderingen zich noch voor Heijmeijer noch voor Miltenburg enz. stil hield, die er op hamerde en doorzette, werd nadien stil en stiekem des nachts bij Litjens naast de dagvergaderingen vergadert, zodat hij er vanzelf niet bij was. Het is al zover geweest, dat ze tegen Heijmeijer een motie van wantrouwen hebben ingediend. Maar gelukkig is hij op de direct daarop volgende algemene vergadering met alle stemmen plus een blanco als leider van onze Fazenda herkozen. De stemming onder de mensen hier is geheel zoek geweest en nog maar gedeeltelijk terug. Die is alleen terug te krijgen wanneer ze hier het particuliere initiatief snel en veelvuldig toepassen. (…) Velen zijn der die lijn trekken, om 6 uur is de dagtaak ten einde, maar om drie uur staan ze al met het horloge in de hand. Velen hebben geen hart voor de zaak wat uiteindelijk heel logisch is, doordat mijn inziens de ‘BOER’ en de coöperatie lijnrecht met elkaar in strijd zijn, en ik meen dat dit alles alleen op te vangen is door het eigen zelfstandigheid, dan moeten ze of ze willen of niet. Alles is duur of liever het wordt duur gemaakt, doordat de coöperatie er grote winst op zet. Verschillende landbouwproducten en materialen komt 30-40-45% boven op en dan praten ze nog van winst.
Afijn hier zitten ook nog verstandige mensen die het zo maar niet nemen en ook dat zal zich wijzigen. Hoe de toestand werkelijk is, is niet te schrijven, deze verandert met de dag of week. Vat alles maar niet te zwaar op Dorus, ik ben ervan overtuigd, dat het hier gaat, er zijn zooveel mogelijkheden, maar ze kosten zweet en doorzettingsvermogen en dat niet alleen in Holland beloven maar hier ook doen.
(…)
Dorus, wil je meer weten dan vraag het toch, ik kan overal niet aan denken en heb heus geen tijd om zo vaak nutteloze brieven te schrijven. Ik heb in de week noch zondags haast vrij in verband met mijn werk en dat geeft ook niets, ik doe het met plezier. Mijn kipjes zorgen wel voor kracht en ik kan met iedereen goed opschieten, zelfs de karnemelk is mijn trouwe vriend. Annie, volgende keer krijg jij je deel en precies hoe ik over je denk en hoe je hier moet staan als vrouw van een pionier, die werkt nog heel anders dan in Holland. Het kan mooi zijn maar niet gemakkelijk. Hou je goed, help Dorus, wees goed voor de buren, ik bid voor je dat alles goed gaat.

Bron: KDC, Archief Van Beers, inv.no. 10.
Foto: Familysearch.org, Brazil Immigration Cards 1900-1965.

Fazenda Ribeirão in moeilijkheden (1)

Terwijl met het themanummer van Ontginning in Nederland het beeld werd verspreid dat er in Brazilië groots werk werd verricht, was de situatie op de Fazenda Ribeirão op dat moment verre van rooskleurig. Al in augustus 1949 klopte Geert Heijmeijer bij de Nederlandse minister van Sociale Zaken Dolf Joekes aan voor financiële steun. Het bestuur van de Cooperativa Holambra was tot de conclusie gekomen dat tot dusverre beschikbaar gekomen financiële middelen ontoereikend waren om de kolonie te kunnen afbouwen. Eind 1949 bezocht hij Nederland en diende hij bij de Nederlandsche Bank een aanvraag in voor een nieuw krediet ter waarde van  2,8 miljoen gulden. Deze kredietaanvraag vormde aanleiding voor overleg tussen Nederlandse ministeries en de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB), wat leidde tot het zenden van een onderzoekscommissie bestaande uit de landbouwkundige Ir. M.A. van Roggen en G.C. van Waveren, hoofdaccountant op het ministerie van Financiën. Beiden bezochten de Fazenda in augustus 1950. De conclusies van hun rapport waren onthutsend en zouden leiden tot een drastische reorganisatie van de jonge kolonie met verstrekkende gevolgen.

Conclusies
In oktober 1950 rapporteerden Van Roggen en Van Waveren hun bevindingen aan de Nederlandse regering. Hun conclusie was dat de Cooperativa Agro-Pecuária Holambra “thans” niet rendabel was, maar dat onder zekere voorwaarden voor het bedrijfsjaar 1952-1953 een “voorlopig matige rentabiliteit” kon worden verwacht. Voor het bereiken van die matige rentabiliteit moest wel worden voldaan aan vier voorwaarden: 1) dat de cooperativa, verdeeld over het tijdvak 1950/1952, in totaal de beschikking zou krijgen over een bedrag van 12 miljoen cruzeiros; 2) dat de president van de Cooperativa, ir. J.G. Heijmeijer, zou worden vervangen door iemand met meer organisatorisch en commercieel inzicht; 3) dat verdere emigratie naar de kolonie Ribeirao zou worden stopgezet, totdat een matig bestaan zonder hulp van buitenaf verzekerd was; 4) dat het administratieve en technische beheer onder geregelde controle zou komen van een ter plaatse uit deskundige Nederlanders samen te stellen commissie, die tevens toezicht zou uitoefenen op de naleving van de voorwaarden waaronder een eventueel krediet zou worden verstrekt.

“Niet de juiste persoon”
Ter toelichting van de tweede voorwaarde velden Van Roggen en Van Waveren het volgende oordeel over Heijmeijer: “Naar het inzicht der commissie is de emigratie naar en de oprichting van de kolonie Ribeirão voor een zeer belangrijk deel te danken aan het initiatief van de heer Heijmeijer, die met groot enthousiasme en optimisme deze zware taak is begonnen. Het is daarom uitermate te betreuren dat de commissie moet vaststellen dat voor het in productie brengen en het geven van de zakelijke leiding, de heer Heijmeijer niet de juiste persoon blijkt te zijn.
Dit was ook moeilijk te verwachten. Voor het nemen en uitvoeren van een dergelijk emigratie-initiatief zijn ongetwijfeld een zekere mate van idealisme en enthousiasme onmisbaar. Voor de commerciële en zakelijk-technische voering van een bedrijf onder bijzondere omstandigheden, zijn evenwel geheel andere karaktertrekken gewenst. Zelden worden deze divergerende eigenschappen tegelijk in één persoon aangetroffen.”

Grove fouten
Vervolgens gaf de commissie Van Roggen-Van Waveren een opsomming van grove fouten en tekortkomingen die de leiding konden worden aangerekend:
“a) Uit de totstandkoming en de praktische uitvoering van de kolonie blijkt duidelijk dat de voorbereiding en planning veel te weinig zorg en aandacht hebben gehad.
b) Ook de financiële opzet van het bedrijf was weinig doordacht; vrijwel bij de aanvang moet reeds duidelijk zijn geweest dat de coöperatie – ook bij een gunstige rentabiliteit – spoedig in liquiditeitsmoeilijkheden zou geraken.
c) Van enig weloverwogen plan, hoe de kolonie zich moest ontwikkelen en welke de middelen van bestaan zouden zijn, is tot aan de komst der commissie geen sprake geweest. De leiding is bij haar bedrijfspolitiek blijkbaar volkomen opportunistisch en optimistisch te werk gegaan. (…)
d) Belangrijke bedragen zijn geïnvesteerd in objecten die niet of eerst in de toekomst een rendement zullen afwerpen. Vooral de bouwerij is duur geweest. Men had in vele gevallen kunnen volstaan met semi-permanente uitvoering en/of het gebruik van minder dure materialen, waardoor grote bedragen zouden zijn bespaard voor productieve doeleinden.
Ditzelfde geldt ook voor de machines, bij de aanschaf waarvan meer beleid en zuinigheid betracht had kunnen worden. (..)
e) De belangrijkste functies van de coöperatie, speciaal in de toekomst, zijn de verkoop en de inkoop. Ook hier, zelfs voor wat betreft voedingsmiddelen in Brazilië, geldt, dat produceren gemakkelijker is dan verkopen. Tot op heden is aan de organisatie van deze beide functies vrijwel niets gedaan. (…)
f) Met het grote en zeer gunstig ‘gestemde’ landbouwproefstation te Campinas is betreurenswaardig weinig contact opgenomen. Terwijl noch de leiding, noch de boeren zelf, enige ervaring hadden op agrarisch gebied in sub-tropische streken, is men grotendeels naar eigen inzicht gaan werken, terwijl deskundige voorlichting zo nabij is en ook gaarne werd gegeven. Zelfs de komst van een jong landbouwkundig ingenieur heeft hierin geen verbetering gebracht, daar deze direct aan geheel ander werk werd gezet. (…)
g) Het bovenstaande geldt in versterkte mate voor de veebelangen. Ook hier is zonder voldoende gebruik te maken van de desbetreffende Braziliaanse instanties en zonder dat enige veterinaire hulp aanwezig was, de veestapel van Nederland naar een sub-tropisch klimaat, deels zelfs in het ongunstige jaargetijde, overgebracht. Door onervarendheid, onvoldoende voeding en slechte verzorging, zijn een groot aantal dieren gestorven, waarvan een belangrijk deel bij goede behandeling behouden had kunnen blijven. Niet alleen de grote sterfte onder het vee, doch ook de ernstige vertraging in voortplanting en productie (in september 1950 niet meer dan gem. 6 liter per dag per koe), is aan deze onoordeelkundige behandeling in de beginperiode te wijten. (…)
h) Van verschillende zijden moest de commissie vernemen dat de leiding van Ribeirão, die toch geheel nieuw en vreemd was in Brazilië, praktisch nooit raad kwam vragen aan de reeds lang in dat land gevestigde Nederlanders, die de typische verhoudingen en toestanden uitstekend kennen en gaarne en belangeloos hun raad zouden hebben gegeven.
De uit hoofde van zijn functie door de emigratie-attaché (een man met grote tropische landbouw- en irrigatie-ervaring) gegeven adviezen werden wel aangehoord maar voor het grootste deel niet opgevolgd.
i) Zo is van de aanwezige mogelijkheden inzake watervoorziening veel te weinig gebruik gemaakt. Men had met enige kosten maar vooral met enige goede wil, vrij behoorlijke stukken bouwgrond met behulp van irrigatie direct voor intensieve landbouw geschikt kunnen maken. Instede daarvan heeft men zich geworpen op de uit Brabant zo welbekende ontginning van droge arme gronden, die weliswaar goedkoper is, maar slechts zeer matige en riskante cultures kan dragen. Bij een juiste plaatskeuze van boerderijen en het graven van eenvoudige leidingen had men bij vele stallen en erven waarschijnlijk steeds lopend water kunnen krijgen. (…)
j) De keuze en benoeming van de technische afdelingsleiders, praktisch geheel in handen van de heer Heijmeijer, is niet altijd juist en gelukkig geweest. Bij de beoordeling behoren in ieder geval bekwaamheid en flinkheid de doorslag te geven. Voorts werden verscheidene figuren aangetroffen wier aanwezigheid en functie in dit specifiek agrarisch bedrijf niet goed verklaarbaar was.
k) De commissie verkreeg de indruk dat de dagelijkse leiding en de uitvoering van de werkzaamheden vrijwel uitsluitend in handen liggen van de president, hetgeen voor een groot bedrijf niet juist kan zijn. Vrijwel niemand anders heeft de bevoegdheid een beslissing te nemen.

Bron: Rapport Van Roggen/Van Waveren, okt. 1950. NA, Archief Directie voor de Emigratie, 2.15.68, inv.no. 1616.