In zijn bijlage bij het rapport dat hij samen met de hoofdaccountant G.C. van Waveren schreef in opdracht van de Nederlandse regering, stond M.A. van Roggen ook uitgebreid stil bij de kolonisatie van de nog jonge Nederlandse kolonie op de Fazenda Ribeirão. Ten tijde van hun bezoek in augustus 1950 bevonden zich op de fazenda 689 Nederlanders: 355 mannen en 334 vrouwen. Toen de kolonie eind 1948 van start ging, was het percentage vrijgezellen nog hoog, maar later waren het vooral gezinnen met soms een groot aantal kinderen die zich op de fazenda vestigden. Volgens Van Roggen maakten jonge kinderen (tot 15 jaar) maar liefst 47% van de bevolking uit. Door het hoge percentage vrouwen en kinderen was het productieve element in de bevolking gering. Ten tijde van het bezoek waren er op de kolonie slechts 195 actieve personen aanwezig, wat neerkwam op 28% van de gehele Nederlandse bevolking.
Na het noemen van deze cijfers gaf Van Roggen een uitgebreide beschrijving van de plaats van de jonge Nederlandse kolonie in de Braziliaanse samenleving. ‘Men dient te beseffen dat deze familie-emigratie zeer zeker niet berust op een soort “Wanderlust” of zucht naar avontuur, noch op een innerlijke drang naar geestelijk ruimere sferen van de zijde der emigrerende Hollandse boeren. Het moet worden gezien als de noodzaak van het zoeken naar bodemexpansie, nodig voor het continueren van het Hollandse boerenbedrijf elders (…). Aanlokkelijk als dit idee van een bedrijfsoverplaatsing moge zijn voor de groot-Nederlandse expansie, is deze geestelijke instelling zeker niet zonder bezwaarlijke consequenties gebleken t.a.v. de noodzakelijke snelle aanpassing van de emigrant aan de nieuwe omgeving. Te Ribeirão voelt men zich geplaatst in een stuk (voorlopig inferieur) Holland en niet, wat uit sociale, technische en politieke overwegingen veel juister ware, in een stuk (superieur) Brazilië. De agrarische en sociale acclimatisatie is nog zeer gering, juist ook door het enorme en voor deze lieden zo moeilijk te overbruggen verschil op landbouwgebied tussen de Nederlandse en Braziliaanse standaarden.
Voor het doen slagen van een dergelijke onderneming moet men zich nu eenmaal aanpassen – vooral op het gebied van landbouw en veeteelt – aan de geheel andere eisen, die bodem en klimaat stellen, eisen waaraan niet te ontkomen valt, wil men behoed blijven voor ernstige mislukkingen en teleurstellingen. Deze aanpassing blijkt moeilijk te zijn en in een te traag tempo tot stand te komen. Enkele oorzaken:
a) Het sterk ‘isolerende’ karakter van zelfstandig en technisch selfsupporting bedrijf. Men doet en kan en ‘weet het’ alles zelf.
b) Door de grote massa werk welke tot dusverre werd verzet, hebben de boeren en ook hun leiders weinig gelegenheid gehad zich op andere Braziliaanse bedrijven te oriënteren, waardoor het contact met de agrarische wereld buiten de kolonie zeer beperkt is gebleven.
c) De sociale en ideologische instelling van de leiding.
d) De specifieke karaktertrekken van de Hollandse boer.
e) Het gebrek aan mensen met tropische ervaring.
Wel lijkt het thans, dat men bezig is zich meer aan de toestanden aan te passen, in het bijzonder op veterinair gebied onder de deskundige invloed van de, helaas eerst recent aangetrokken, veearts, die over een ruime tropische ervaring beschikt. Maar een oeroude boerenmentaliteit is nu eenmaal uiterst moeilijk in andere banen te leiden. Zeer bepaald werd de indruk verkregen, dat in dit opzicht de leiding ernstig in gebreke is gebleven. Men verdedigde het gebrek aan contact van de boeren met de buitenwereld door aan te voeren, dat er weinig gelegenheid was geweest en dat men alle werkers steeds voor de ontginning en opbouw nodig had. (…) Ook de aanpassing van de leiding zelve aan de Braziliaanse verhoudingen en het contact met de autoriteiten is lang niet wat het zou moeten zijn. Men heeft kennelijk (…) te veel gesteund op de goede diensten van de Nederlandse emigratiedienst ter plaatse. (…)
Bij het rustig praten met de nieuwere emigranten komt vaak de gedachte naar voren dat men gelukkig is uit het onzekere West-Europa weg te zijn en hier de mogelijkheid heeft gevonden een vreedzamer toekomst te kunnen opbouwen voor zichzelf en de kinderen. Ook de pas aangekomen emigrant voelt met zijn gezond boerenverstand wel aan, dat hier goede kansen bestaan voor een ondernemend en vakkundig man. De oudere emigranten, dus meer de groep der aanstaande zelfstandige boeren, hebben uiteraard vooral het oog gericht op het hun lang beloofde “onafhankelijk bestaan”, opgebouwd op de door de coöperatie gelegde grondslagen. Deze lieden lijken weinig gevoel of begrip te hebben voor de thans bestaande financiële situatie en de eventuele gevolgen voor die coöperatie en zichzelf.
Was bij de aankomst van de commissie in augustus de algemene stemming nog vrij goed, al spoedig bleek deze gaandeweg minder te worden. Het was duidelijk, dat dit in direct verband kon worden gezien met de recent ingevoerde “krap-geld politiek” van de leiding en met het plotseling (…) opgekomen besluit van de directeur om, tezamen met de pater als geleide, naar Nederland te vliegen.
Van verscheidene zijden werd de indruk verkregen, dat de boeren steeds onwetend waren gehouden van de benarde liquiditeitspositie en ter zake nog niet waren ingelicht tot vlak voor het vertrek van de directeur, noch over het eigenlijke doel van deze overhaaste en kostbare reis. Juist tegenover de ten aanzien van de boeren betrachte zuinigheid in de besteding van de resterende kasmiddelen, maakte dit een weinig gelukkige indruk. Het is begrijpelijk, dat in een kleine gemeenschap als deze de geruchten plotseling hevig opbloeiden, hetgeen in een stemming van onzekerheid, onrust en angst resulteerde. Deze stemming liet op haar beurt niet na het vertrouwen en daarmede de werklust ongunstig te beïnvloeden.
Helaas lag er intern, mede door de eigenaardige machtsverhoudingen in deze kolonisatie, geen bevredigende oplossing voor de hand. Toch is het zonder meer duidelijk, dat in deze hoogst ongewenste onzekerheid over de voortzetting van een groot bedrijf in den vreemde waaraan het wel en wee van een 700-tal Nederlanders ten nauwste is verbonden, zo spoedig mogelijk moet worden ingegrepen. Als gunstige factor, in het bijzonder in deze kritieke maanden, moet worden gezien het feit, dat alle kolonisten onderling krachtig verbonden zijn door hun kerk en geloof.’