Een bezoek aan de boerenkolonie Ribeirao. Na een harrewarrig begin een veelbelovend vervolg. Braziliaanse lof voor Nederlandse boeren! Voor jonge boeren mooie kansen. Zo begint een artikel in de Katholieke Illustratie van 29 mei 1954. De eerste crisisjaren zijn dan voorbij en het artikel blikt terug op de voorbije jaren en getuigt van het optimisme die heerst in de nog jonge Nederlandse gemeenschap in Brazilië.
Op 1 november 1890, een jaar na de aankomst met zijn gezin in Argentinië, schreef Antko Drenth een uitgebreide brief naar het thuisfront. Was hij begin 1890 nog hoopvol gestemd, nu was het gezin op zoek naar een nieuwe bestemming. Argentinië werd getroffen door een zware economische depressie en ook het kamp Nieuw Santa Rosa ging failliet. De kolonisten moesten op zoek naar een nieuwe bestemming en ook het gezin Drenth ging op weg naar een nieuwe vestigingsplaats. Via Buenos Aires, Rosario en Cordoba kwamen ze uiteindelijk terecht in Tucumán in het noorden van Argentinië. In het eerste deel van de brief beschreef Drenth het vertrek uit Santa Rosa en de reis terug naar Buenos Aires. In de brief maakte hij ook melding van de steun die hij ontving van de Nederlandse consul-generaal Leonard van Riet (1857-1916).
Tucuman, 1 November 1890.
Geachte broeders, zusters, vrienden en bekenden!
Daar gij in langen tijd niets van ons vernomen hebt, tenzij ge door geruchten eenigszins op de hoogte zijt gekomen van het wedervaren der Hollandsche emigranten alhier, in ’t algemeen zal het zeker wel aangenaam zijn, dat gij weder•teekenen van leven van ons komt vernemen. Terwijl ik weet, dat gij uit mijn vorig schrijven nog al bemoedigende berichten hebt kunnen vernemen, toen wij nog in het kamp Nieuw Santa Rosa [Santa Rosa, La Pampa] vertoefden en daar nog al konden bogen op goede uitzichten, op grond onzer contracten met staat of chefs aangegaan, om het heerlijk land dáár te bewerken met uitzicht om door veel en aanhoudenden arbeid brood te hebben en op den duur eenig land in eigendom te
Santa Rosa in 1895
bekomen, zult ge wellicht onaangenaam verrast kunnen zijn bij het vernemen van ons wedervaren tot op dit oogenblik van mijn schrijven. Als ik u nu zeg, dat het kamp Nieuw Santa Rosa failliet is gegaan, of liever de ondernemers van die groote landontginning, of, dat het de staat is, die te kort kwam, om het plan van uitvoering te voltooien, weet ik niet zoo juist ; dit echter ondervonden wij maar al te wel, dat wij in massa werden afgedankt.
Helaas, de goede vooruitzichten, die wij daar hadden, vielen in duigen en begon ons leven een ware zwerftocht te worden. De geheele toedracht der zaak zal ik trachten u te omschrijven. Zie hier de juiste geschiedenis: Toen wij op een zekeren morgen weder op ’t appèl kwamen, deed de patroon ons weten, dat wij konden gaan . . . . Hij verklaarde eenvoudig, dat hij voor het administrateurschap had bedankt, daar hij van hooger hand geene betalingen meer kon erlangen. Op deze verklaring liet hij volgen: dat hij ons nog voor een paar dagen van vleesch zoude voorzien en was genoodzaakt ieder voor zich aan zijn lot over te laten. Daar stonden wij nu voor goed aan den dijk.
In volstrekt hopeloozen toestand vroeg men elkander af: wat nu? Als ’t ware kinderen of weezen van den staat, meenden wij met het oog op ons geteekend contract, dat het van onze werkgevers een hoogst ongeoorloofde handeling was, zoo op eens, zonder de minste voorbereiding en zonder eenig hulpmiddel, ons als een kudde vee aan het lot over te laten. ’t Zag er hoogst bedenkelijk uit. Daar stonden wij in massa geschaard als roependen in eene woestijn.
Onze ploeg bestond in tweeëntwintig huisgezinnen, waaronder vele kleine kinderen. Na veel en lang overleg werd besloten, om te schrijven aan den consul-generaal den heer VAN RIET. Dit geschiedde, doch konden natuurlijk niet zoo maar in het volgende oogenblik antwoord terug hebben, zoodat wij, die geen dag zonder verdienste konden leven, in elk geval alle pogingen in het werk moesten stellen, om arbeid te krijgen. Zoo ging dan de een hier, de andere daar zoeken, om iets te verdienen. Wij o. a. begaven ons met nog een paar huisgezinnen in de richting van Jacobuco [Chacobuco], natuurlijk te voet en belast met eenig beddegoed en aller onontbeerlijkste huishoudelijke zaken. Na te Jacobuco aangekomen te zijn, kregen we tot aller groote blijdschap arbeid en wel bij een dorschmachine. Nu kunt gij wel begrijpen: dat deze arbeid slechts tijdelijk was, als ik u zeg, dat het kolossale machines zijn en dus in korten tijd alles is afgeloopen. Maar toch, wij waren recht gelukkig te kunnen beginnen en moesten ons maar gewennen voorloopig bij den dag te leven, intusschen met de zoete hoop bezield, dat de heer VAN RIET na ons schrijven wel goeden raad zou weten te verschaffen. Toen wij dan eenigen tijd te Jacobuco werkzaam waren geweest, kwam bericht van den consul, dat echter nog geen vast besluit inhield, om ons opnieuw aan te nemen. Toch waren wij in hooge mate verblijd met dit schrijven, daar we nu de overtuiging hadden, dat men ons nog niet uit het oog verloren had.
Zoo verliepen opnieuw nog eenige dagen, toen wij een tweede schrijven ontvingen van den heer VAN RIET, waarin ons te kennen werd gegeven, dat wij kosteloos naar Buenos-Ayres konden reizen. Ofschoon wij nu niet konden weten, wat ons in de havenstad Buenos-Ayres te doen stond, omdat daaromtrent niets gezegd werd in den brief, zoo waren wij toch blijde, weder aan de kust te zullen komen en opnieuw weder bescherming zouden erlangen. Dit hebben wij al voor goed geleerd, dat het in de binnenlanden van Zuid-Amerika nog zeer onherbergzaam is. Spoedig pakten wij onze plunje bij elkander en begaven ons op reis onder opgewekte stemming: het ging naar de kust. Op zekeren avond tegen 9 ure arriveerden wij goed en wel in de havenstad. Gij begrijpt, dat wij wel vreemd stonden te kijken, toen we stroomen volks zagen voortschuiven in de richting van het groote emigrantenhuis, daar wij in een betrekkelijk klein gezelschap van eene kleine plaats waren gekomen. Wij konden uit het op één tijdstip aankomen dier menschenmassa opmaken, dat niet alleen wij, maar veel anderen eveneens waren aangeschreven, om op dit punt saam te komen. Het groote, ruwe huis werd gezamenlijk betrokken, of beter gezegd bestormd. Ik geef u de verzekering, dat het eene wonderlijke mengeling was.
Afgematte mannen, zwoegende onder den last, die zij op den rug hadden; bleeke vrouwen, wie moedeloosheid op het gezicht te lezen stond en schreiende kinderen zag men, als om strijd de houten batterijen betrekken, waarop wij met- en doo relkander voorloopig moesten wonen. Wij werden dus gehuisvest en ook gevoed, doch niemand, wie ook, van de geheele kudde, wist het minste te zeggen, wat men met ons voor had te doen – konden zelfs het flauwste idee niet vormen, wat het samentrekken van al die menschen te beteekenen had.
Welnu, wij waren onder dak en in ’t bezit van brieven, die van hooger hand afkomstig waren, zoodat wij eigenlijk geen reden hadden om verontrust te worden.