De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (3)
Na hun aankomst in Argentinië verbleven Antko Drenth, Rijna Dijk en hun drie kinderen lange tijd in Santa Rosa in de Territorio Nacional de La Pampa Central, waaruit in 1945 de provincie La Pampa werd afgesplitst. Ook de Friese familie Koornstra verbleef enige tijd in Santa Rosa. Uit de tweede brief blijkt dat Drenth goede hoop had dat hij erin zou slagen om uiteindelijk land in eigendom te verwerven en zelf boer te kunnen worden.
Nieuw Santa Rosa, Maart 1890
Geachte bloedverwanten, vrienden en bekenden!
Wederom neem ik de pen eens op, om u in hoofdzaak ons wedervaren hier in het verre zuiden mede te deelen. Vooraf doe ik u opmerken, dat het bezwaar, waarover gij in uw schrijven gewaagt omtrent de groote gevaren aan de zeereis verbonden, inderdaad niet zoo erg is, wetende, dat Hij, die de harten kent en de nieren proeft, ook hier zijn kinderen niet verlaat. Of zouden wij in vertrouwen onderdoen bij het kind, dat te midden van den hevigsten orkaan op zee – terwijl velen in doodsangst verkeerden – rustig zat te spelen en toen men het vroeg : “Zijt gij niet bevreesd?” verwonderd opzag en antwoordde: neen, vader•staat immers aan ’t roer en opnieuw weer aanving zijn spelen te vervolgen.
Ja, God de Heer is alom tegenwoordig. Zijn oog blijft waken over alles wat is, wat was en wat komen zal. Echter mogen wij niet roekeloos zijn en de bezwaren en moeilijkheden, die wij allen – strijders – hebben te bekampen en trachten te overwinnen, mogen wij nooit uit het oog verliezen.
Het spreekt als van zelf, dat wij dan ook in dit vreemde land met vele en groote moeilijkheden te kampen hebben. ln de eerste plaats met de taal, die nagenoeg uitsluitend Spaansch is en voor ons dus, die geen ander onderwijs genoten hebben dan de lagere Nederlandsche school en dan nog zeer onvoldoende – een groote hinderpaal is. Wij hebben echter hoop, dat onze jonge kinderen wel vatbaar zullen zijn, spoedig zooveel te leeren, dat het voor ons allen mogelijk wordt in onze nieuwe maatschappij te huis te komen. In zooverre ik het zien kan, zoude men hier met hulp van eenig kapitaal wel goede vorderingen kunnen maken; want hier is veel best land en niet duur. ’t Is in de vlakte zeer oud groenland, dat, als het behoorlijk vochtig is, sierlijk door den ploeg omloopt. Men verbouwt hier veel maïs die zoo hoog op stengel is, dat een te paard zittend man er niet over kan zien.
Erwten en boonen kunnen hier tweemaal per jaar geoogst worden; ten gevolge het beste land en heerlijk klimaat. Het koren wordt hier door de machine gemaaid. ‘k Heb gezien, dat zoo’n werktuig getrokken wordt door vier ossen en een paard. Een man zat op de machine ter besturing en een jongen te paard. Geregeld liepen de halmen naar boven en kwamen gebonden te voorschijn. Achter de machine liepen eenige mannen de schoven op te zetten, om dezen kort daarna in groote hoopen te plaatsen, waarna al spoedig een dorschmachine op het land geplaatst werd ter schoonmaking, waardoor het werk ten einde werd gebracht Gij moet u niet voorstellen, dat het maagdelijk land, zooals het hier is, die bewerking noodig heeft dan bij u. Neen, van schoonmaking en bemesting is geen sprake: ’t is maar slechts de grond zwart maken, m. a. w. eenmaal onderstboven werken en men kan de oogst afwachten. Het koren is hier even duur als in Holland; groenten, peulvruchten en aardappelen echter zijn veel hooger in prijs dan bij u. Het is hier eene eigenaardige levenswijze en verschilt machtig veel bij die van jullui. Als ik b.v. mij naar het werk begeef, doe ik dat altijd te paard en wel in galop. Moet onze Udo naar den winkel, om inkoopen te doen, gaat dat te paard. Zelfs kinderen, die zich naar school begeven, bedienen zich van paarden, en men ziet hen in galop voortrennen zoo behendig, dat men daar verbaasd moet staan. Wij bezitten in deze plaats noch school over noch kerk, doch zullen misschien spoedig hiervan in bezit komen, daar onze patroon zich tot het gouvernement gewend heeft met verzoek, om in deze behoeften te willen voorzien. Het volk is hier over ’t algemeen zeer slecht ontwikkeld. Van lezen en schrijven is geen sprake, terwijl Godsdienstzin beneden nul is. Ook heerscht hier veel bedrog, vandaar dan ook, het een hij het ander genomen, dat het voor ons hier niet recht aantrekkelijk is. Ik vraag mij dikwijls af: hoe is ’t toch wel mogelijk, dat zoo een vruchtbaar land zoo ver op den achtergrond kan staan met algemeene ontwikkeling tegenover Europa. Het wil mij voorkomen, dat het een gevolg is van het betrekkelijk kort bestaan dezer maatschappij en zal dus tengevolge der steeds wassende emigratie uit Europa wel snel vooruit gaan. Welnu, dat is dan ook te wenschen.
Van onzen patroon, waarover hier boven gesproken, laat het zich weldenken, dat zoo iemand wel eenige pressie bij de regeering kan doen voelen als ik u zeg, dat deze groote kudden bezit en een kolossale veestapel. Hier zijn veehouders, die in ’t bezit zijn van 90.000 (zegge negentig duizend) koeien en 40, 50 tot 60 groote kudden schapen. Gij begrijpt, dat er van stalling voor al dit vee geen sprake kan zijn. De massa graast zomer en winter op de vlakte en in ’t gebergte al naar gelang het jaargetijde is. Zoo hebt ge dan een korte mededeeling van een en ander, waaruit ge zien kunt, dat, zoo het geluk ons gunstig moge zijn, er wel eenige kans bestaat om te zullen kunnen slagen. Welnu, wij zullen ons best doen en alles aanwenden ten goede met het goede. Daarvoor immers kent gij ons. Dat het hier, zooals ik schreef, niet recht aantrekkelijk is voor ons ten opzichte van alles (behalve het schoone land wat ons omringt) kunt ge begrijpen.
Zooals ik zeide, bestaat hier nòch school, nòch kerk en eigenlijk niets, wat eenigszins gelijkt op een geordende maatschappij. ’t Is slechts een groot kamp op de groote vlakte, vandaar dan ook het feit boven beschreven, dat tot eenvoudige winkel-boodschappen te doen alle afstanden te paard moeten worden afgelegd. Gij kunt u onze levenswijze niet natuurlijker voorstellen, dan die ten uwent is bij een groot polderwerk: ferm aanpakken en goed eten. Van eene gezellige en regelmatige levenswijze is hier geen sprake. Toch met het oog op de vooruitzichten is het verschil weder groot bij een tijdelijk polderwerk. Immers, de onafzienbare velden om ons toe, worden nu ontgonnen en blijven voortdurend bebouwbaar, terwijl wij hoop hebben en vooruitzicht, om na eenige jaren eenig land in eigendom van den staat te bekomen bij wijze van jaarlijksche afbetaling in arbeid; zoo luidt dan ook ons accoord. Welnu, deze hoop doet leven en ons aanmoedigen tot opgewekten arbeid en stipte plichtsbetrachting.
Zijn wij nu eenmaal zoover gevorderd, dat we een weinig oververdiend hebben en zelf gereedschappen en alle toebehooren kunnen koopen wat noodig is voor een boerderijtje, dan kunnen wij spoedig vrij zijn van banden, die nu nog knellende zijn. Want wij, emigranten met vrijen overtocht, hebben al de noodige gereedschappen en alles, wat ons ook wordt verstrekt, slechts in bruikleen en moeten daarop voortdurend afbetalen in arbeid. Hebben wij bij eenig geluk nu die overwinning behaald vrij te zijn van die banden, dan schijnt het mij toe te zullen kunnen slagen. Tegen zes peso’s toch (gouden peso gelijk twee gulden vijftig Hollandsch) pacht men hier één bunder van het puikste land. Daar nu zoo’n pachttijd voor twaalf jaar wordt toegestaan en men zooveel bunders kan nemen als slechts verlangd wordt, is het niet onmogelijk, om vooruit te komen zoo gezondheid en goeden wil ons bijblijven.
Wellicht zult ge zeggen en elkander afvragen : “Zoo iets is in ons land met de gegeven omstandigheden niet mogelijk, wijl het land hier is uitgeput en door zware bemesting en veel arbeid moet in stand worden gehouden, wil men het noodige er uit halen, alzoo: hoe kunt gij dan daar, door slechts den grond zwart te maken – liever gezegd: hoe kunt gij daar dan, door alleen als ’t ware zaaien en maaien tot voortbrengselen komen, waarvan gij gewaagd hebt te spreken”. Ik heb hierop mijn antwoord gereed met te zeggen: De Heer onzen God heeft het zoo geschapen en wáárom weten wij niet. Dit alleen weet ik, dat de zon, het alles beheerschend hemellichaam in deze oorden, alles weelderig doet ontstaan bij groote uitnemendheid. Wonderlijk, niet waar? dat hier in het Zuiden de eeuwige zon zooveel meer kracht ontwikkelt dan bij U in ’t Noorden van Nederland. Het is echter ook weder zeer begrijpelijk, wanneer men daarover de bevoegde geleerden hoort spreken; zelfs, als men met aandacht de wereldkaart bekijkt, krijgt men er duidelijk idee van. Het levert hier in verschillende streken een schoon gezicht op, als de lieve zon ’s avonds ten onder neigt achter bosch en berg. ’t Is, alsof ze slechts noode van hare keerkringbewoners scheidt. Gij moest het eens zien, hoe verrukkelijk het is, wanneer ’s avonds de laatste stralen nog op de toppen der bergen zichtbaar zijn, terwijl de zon zelf al een geruimen tijd onzichtbaar is. Het is een schakering van licht en kleuren, waarbij wel de onverschilligste mensch moet worden aangedaan. En niet minder verrassend is het in den vroegen morgen zich te begeven naar bosch en berg. Het majestueuze, wat dan de zon hier ten toon spreidt, is niet uit te drukken: men moet het slechts zien.
De avond- en morgenstonden zijn hier godlijk schoon. Mogen de middagstralen dèr zon somwijlen, vooral onder zwaren arbeid, afmattend zijn, wij weten daarentegen, dat daardoor de plantengroei wordt bevorderd bij groote uitnemendheid. Het is dus wel zeer begrijpelijk, dat in zoo’n gunstig klimaat ook het geboomte welig tiert. Men vindt dan ook hier in Zuid-Amerika verschillende streken met onmetelijke bosschen begroeid, zoowel langs de boorden der rivieren, als op berghellingen. Er zullen nog vele jaren moeten verloopen, eer deze maagdelijke bosschen in landbouwkoloniën zijn herschapen, gelijk men van plan is te doen, vooral langs de rivieren, en zal het ontzettende kapitalen en groote inspanning tevens eischen. Maar daarna dan ook zullen al die inspanning en kosten ruimschoots beloond worden. Ware die tijd maar daar. Want waarlijk, hoewel ik noch moeiten, noch inspanning begeer te ontzien, kan ik somwijlen bijna aan wèlslagen wanhopen, wijl er blijkbaar nog zoo lange tijd moet verloopen eer hier alles op orde is en wij het tijdstip wel niet zullen bereiken er getuigen van te zijn. Doch voor onze jonge kinderen kan hier nog wel een baan geopend worden, die tot welvaart leidt. Welnu, dat is dan voor de ouders ook, goed beschouwd alles, en willen wij dus ook veel doen, om daartoe den grondslag te leggen. Zoo beschouw ik dan ook weder in sommige oogenblikken, dat wanhopen voor een hersenschim, die even snel vervliegt, als zij in het woelige brein is opgekomen. Dan kan het mij tevens bij ernstig nadenken duidelijk worden, dat het wel degelijk mogelijk is, om bij goeden wil en volhardenden arbeid, hier in deze schoone oorden een plaatsje te veroveren in eigendom (zij het ook ten zeerste bescheiden) om niet alleen zelven voldoening te smaken voor onze opofferingen, maar tevens en in ’t bijzonder het fondament te leggen, dat dienstig kan zijn voor onze kinderen.
Ik heb mij dan ook vast voorgenomen alle offers te brengen op het altaar van plicht ter wille onzer kinderen en zal steeds bereid zijn om allen arbeid, die, hoe moeitevol en onuitvoerbaar ze ook moge zijn of schijnen, te aanvaarden en trachten te volbrengen.
Onder dezen indruk lieve vrienden sluit ik mijn brief, met de hoop bezield, dat de prikkel des levens ook u voere tot werkzaamheden en daden, waarvan het nageslacht kan getuigen, dat gij in edelen zin gehandeld hebt.
Uw broeder en vriend:
A. Drenth