Naast het weekblad De Nieuwe Eeuw was De Telegraaf één van de weinige Nederlandse kranten die de critici van het beleid van de leiding van Holambra aan het woord liet. Als vervolg op het artikel van 3 mei 1952 publiceerde de krant precies een maand later een verhaal waarin de “deserteurs” opnieuw aan het woord kwamen.meer “Deserteurs uit de Cooperativa Holambra”…
Naar aanleiding van het artikel in het weekblad Peel en Maas, dat behoorlijke voorlichting over de Fazenda Ribeirão wel was te krijgen, klommen enkele Venrayse emigranten, die inmiddels de Fazenda hadden verlaten in de pen om hun visie op het gebeuren op te tekenen. In het artikel, dat op 28 november 1953 in het weekblad verscheen, gingen zij ook uitvoerig in op de vestiging van voormalige Holambra-emigranten in Não Me Toque in de zuidelijke deelstaat Rio Grande do Sul.
Nederlandse Staat springt in voor gedupeerden van kolonisatie-experiment. Onbekwame leiding
Terwijl de katholieke dag- en weekbladen – De Nieuwe Eeuw uitgezonderd – in de regel positief-kritisch stond ten opzichte de ontwikkelingen op de Fazenda Ribeirão hoefden andere kranten niet terughoudend te zijn om de problemen bij de naam te noemen. Op 3 mei 1952 verscheen op basis van brieven van gedupeerden een artikel in DE TELEGRAAF. Deze krant was niet alleen kritisch op het bewind-Heijmeijer, maar bekritiseerde evenzeer het nieuwe bewind van Hogenboom, die zich bediende van intimidatie en wiens dwangmaatregelen het psychologisch inzicht misten.De vertrekkers zagen evenwel elders in Brazilië voor zichzelf goede kansen.
“Não Me Toque (Brasil), 23 sept. – Beste vrienden. Wij zijn dat concentratiekamp van Sao Paulo ontvlucht en overgeplaatst naar hier. Hier is men tenminste zo vrij als een vogel in de lucht. Wij hebben echter een tractor op de fazenda moeten achterlaten…”
“Als wij nog maar zoveel geld hadden, dat wij in Paraná goed konden beginnen, dan waren wij gered. Maar thuis is alles gedeeld en ons eigen geld hebben wij gestort, terwijl wij nu nooit meer iets er van zullen zien, of het valt mee. Ik voor mij hoop dat wij hier niet lang meer hoeven te blijven, want het mes geraakt hier hoe langer hoe dieper in de keel.”
“Wij zitten me voldoende materiaal maar zonder geld en krijgen hier ook geen eigendom voor de schuld is afgelost. En dat loopt over een termijn van zestien jaar. Daar komt nog bij als ze het niet kunnen halen, mogen ze het materiaal van de boeren nog aanslaan.”
“Men kan aan de coöperatie alles leveren, maar geld ziet men nooit en het spreekwoord zegt toch: men moet een zekere welvaart genieten om gelukkig te zijn.”
“Er zijn hier 2 irs, 1 commissaris, daarbij nog veel kantoorpersoneel en er worden nog zes meisjes opgeleid voor kantoor en dat op zo’n handjevol mensen. Wij liggen hier aan handen en voeten gebonden te midden van de vrijheid. Alle in- en verkoop moet door de coöperatie geschieden. Men hoeft hier geen hoofd te hebben om te boeren, nog enkel om er een pet op te zetten. Als wij ons geld niet hadden gestort konen wij het rustig afkijken en stond het ons niet aan, dan ons geld en materiaal over laten komen en elders beginnen. Heijmeijer zegt wel: de enkeling mislukt hier, maar ik zeg op mijn beurt met ’n ir. in de rug, even vrolijk. Als men zijn ogen de kost geeft, mislukken die mensen die totaal geen verstand hebben van boeren en toch boeren. Ik zeg tegen mijn man, nog liever elders heel mijn leven rijst en bonen dan hier blijven in dit wespennest en ook niets dan rijst en bonen eten. Wil men het hoofd boven water houden, er liggen kansen genoeg voor een boer.”
Trieste geschiedenis
Dit zijn enkele brokstukken uit “brieven naar huis” van katholieke Brabantse boeren en boerinnen die indertijd – het is nog maar een paar jaar geleden – vertrokken naar de Fazenda Ribeirao in een gemeente in de Braziliaanse staat São Paulo, om daar in kolonieverband onder leiding van ir. J.G. Heijmeijer aan de slag te gaan. De kolonie ging werken op coöperatieve basis, de gezamenlijke onderneming, want dàt was de bedoeling, heette voluit de Cooperativa Agro Pecuaria Holambra.
En men kent haar trieste geschiedenis. De idealist Heijmeijer, die startte zoals nog zelden een stichter ener kolonie in het buitenland zal hebben kunnen starten, d.w.z. met steun van practisch alle zijden, van de deelnemers zelf (geld en idealisme), van de Staat der Nederlanden (deviezenfaciliteiten voor de uitvoer van vee en zaden of pootgoed, geld en bedrijfsbenodigdheden), van hun organisatie (R.K. Boeren- en Tuindersbond), van de geestelijkheid en last but not least van officiële Braziliaanse zijde (renteloze leningen van de fed. Regering en van de staat Sao Paulo en algehele gastvrijheid), kon het niet bolwerken. Goede bedoelingen, zelfs de allerbeste, zijn nu eenmaal niet voldoende in zulke gevallen.
Dwaas bewind
Daar kwam nog bij, dat de leiding overtuigd scheen te zijn van haar eigen voortreffelijkheid, dat zij goede raad van insiders uit het land zelf van de hand wees, als mede de verstandige adviezen van tot inkeer geraakte kolonisten, onder wie goed onderlegde boeren, en dat zij een dwaas dictatoriaal bewind bleef voeren, hetwelk des te vreemder was, omdat de coöperatie bewust was gebaseerd op een soort communistisch ideaal.
Men heeft in de krant ook kunnen lezen wat er nadien gebeurde. Toen de duiten waren opgesoupeerd, het vee goeddeels aan ziekte bezweken, de zaaizaden verteerd etc. etc., werd een beroep gedaan op de Ned. Staat en kwam bij het namens deze ingestelde onderzoek in loco aan de dag, welke grove fouten er waren gemaakt. Staatsgarantie voor een nieuwe lening van niet minder dan twee en een half millioen gulden werd verleend – het desbetreffend wetsontwerp werd na enkele vragen van Kamerleden, die er een gevaarlijk precedent inzagen en zuurzoete vermaningen voor de toekomst uitten, zonder meer aangenomen, en verder hebben de Nederlandse staatsburgers er niet veel van vernomen.
Individuelen slaagden
Het waren merendeels prima emigranten, die de banier van de heer Heijmeijer hadden gevolgd en die toen zij eenmaal vrij hun wieken konden uitslaan, zich elders wisten te redden, en de goede naam van ons land en volk, welke zeer geleden had door het armzalige experiment van de Cooperativa Holambra, weer ’n beetje herstelden.
Ook had onze regering een commissaris benoemd en naar de fazenda gezonden, om te redden wat er te redden viel en te voorkomen dat er nieuwe brokken zouden worden gemaakt. Welnu, deze deed zijn best om de doodzieke patiënt nog in het leven te houden, maar hij deed het verkeerd. Zijn dwangmaatregelen, waarmee hij de zaak trachtte te redden, misten het psychologische inzicht, hij intimideerde de boeren, en zij, hoewel te weinig organisatieminded om collectief verzet te plegen, zij zochten een goed heenkomen, zij trachtten het althans. Intussen er op bedacht blijvende hun geld terug en hun schade vergoed te krijgen.
Proces van de boeren
De slachtoffers zijn namelijk een proces tegen de leiding begonnen, en hebben daartoe juridische bijstand gekregen van Braziliaanse zijde. Intussen is reeds de Ned. Schatkist aanmerkelijk lichter geworden door dit lichtvaardig opgezet en uitgevoerd idealistisch-communistisch kolonisatieplan, terwijl individuele pogingen om als boer ergens in het rijke Brazilië te slagen gelukten. De vruchtbare bodem wacht op verstandige exploitatie.
“De eerste twee jaren zullen zwaar zijn en hard,” schreef een der gedupeerden van de Cooperativa, die elders opnieuw een voor zichzelf kon beginnen, “maar hier liggen kansen van slagen en voor iemand met voldoende kapitaal zeer goede. Wij zijn bezig met de Braziliaanse regering een contract af te sluiten. Als dit lukt en die kans is groot, zitten hier grote perspectieven in.”
En een brief als deze, is niet de enige. Wij komen op de deplorabele zaak terug.
In 1952 liepen de spanningen op Ribeirão nog verder op. De strijd tussen de vóór- en tegenstanders van Hogenboom beperkte zich niet meer tot de Fazenda. Ook de Nederlandse pers werd gebruikt om het gelijk te behalen. Met name artikelen in het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw zorgden voor de nodige beroering. In dat blad verscheen op 23 februari 1952 een artikel van J.J. van den Besselaar, voorheen werkzaam als leraar op Holambra, waarin hij het beleid van Hogenboom fel bekritiseerde. Volgens Van den Besselaar ging Hogenboom te werk met bruutheid en willekeur. Van iedereen werd conformisme verlangd. Kritiek werd uitgelegd als gebrek aan bereidwilligheid om mee te werken. “Nooit werden fouten van het heden of van het verleden ruiterlijk erkend. Integendeel de schuld van alle ellende werd steeds geschoven op de rug van de boeren, die onchristelijk-hebzuchtig zouden zijn, niet zouden werken en met hun roddelen de goede geest in eigen kring zouden ondermijnen, en met ondoordachte brieven het bestaan van de Fazenda in gevaar zouden brengen.” Ook in de volgende artikelen schaarde het weekblad zich achter de tegenstanders van Hogenboom, omdat rechten aan hen zouden zijn ontnomen. Er werd aangedrongen op ingrijpen vanuit Nederland teneinde de leiding (in casu Hogenboom) uit haar functie te ontzetten en de boeren volledig in hun rechten te herstellen.
De tegenstellingen op Holambra spitsten zich nog verder toe, toen in september 1952 aan de kolonisten een in het Portugees opgestelde overeenkomst (dat het voor de Braziliaanse wet ongeldige, in het Nederlands opgestelde contract van november 1951 moest vervangen) ter tekening werd voorgelegd. Wist de leiding in november 1951 nog de meeste kolonisten te overreden om te tekenen; nu bleef een aanzienlijk deel (32 van de 87 boeren) weigeren hun handtekening te zetten. Volgens Heymeijer waren zij er enerzijds van overtuigd dat zij de lasten niet konden opbrengen en anderzijds hadden zij het vertrouwen in Hogenboom totaal verloren en konden zij niet geloven dat zij als het op betalen zou aankomen en zij dit niet konden op een soepele behandeling mochten rekenen. Omdat zij weigerden te tekenen, werden zij afgesneden van de credieten van de coöperatie voor hun levensonderhoud en voor hun bedrijf. Volgens Heymeijer werden zij wel gedwongen op niet-legale wijze in het levensonderhoud van henzelf en van hun vee te voorzien. Heymeijer drong, uit naam van de van credieten afgesneden boeren, aan op ingrijpen vanuit Nederland.
De alarmerende berichten deden ook de KNBTB twijfelen aan de juistheid van het optreden van Hogenboom. In overleg met mgr. Hanssen en de Nederlandse regering werd overwogen een onderzoekscommissie naar Brazilië te sturen. De regering liet echter weten hieraan niet te kunnen meewerken, aangezien dit het gezag van de regeringscommissaris zou ondermijnen. Uiteindelijk werd in december 1952 door de KNBTB in overleg met het episcopaat deken H. Bernelmans naar Brazilië gestuurd om de gemoederen te sussen en de weigeraars ertoe te bewegen het contract alsnog te tekenen. Het bezoek leverde echter geen resultaten op. Volgens Bemelmans zagen Hogenboom en het coöperatiebestuur de niet-ondertekenaars het liefste vertrekken. Hoewel Bemelmans het economisch beleid van Hogenboom voor het slagen van Holambra noodzakelijk achtte, vroeg hij zich af of de positie van Hogenboom niet te sterk was, in casu het verenigen van de functies van regeringscommissaris en voorzitter van de coöperatie, een mening die door de Nederlandse regering werd gedeeld. Naar zijn mening was ook het optreden van de leiding niet altijd even tactvol. De conclusies van deken Bemelmans werden door de KNBTB overgenomen. In een brief aan Hogenboom en het bestuur van de Cooperativa Holambra van 12 maart 1953 liet het bestuur van de bond weten “dat afdwinging van het grootste recht in sommige gevallen tot onrecht kan leiden”. Het KNBTB-bestuur vertrouwde erop dat het coöperatiebestuur “in sommige gevallen ook genade voor recht zal willen doen gelden”. Door de Cooperativa Holambra werd echter geen gehoor gegeven aan deze oproep. Werd het bezoek van deken Bemelmans al ervaren als een “dolksteek in de rug van de gehele leiding”, de brief van 12 maart was “de druppel die de beker deed overlopen”. Volgens Hogenboom was opnieuw “een dolkstoot toegebracht”. Het bestuur van de Cooperativa besloot niet op deze brief te reageren en gewoon verder te werken aan de gezondmaking van Holambra.
Begin 1953 begon de uittocht van de ontevredenen. Een deel trok naar Não Me Toque in de staat Rio Grande do Sul, waar zich reeds in 1951 een aantal voormalige Holambra-boeren had gevestigd. Não Me Toque werd een redelijk welvarende kolonie. Een coöperatie kwam echter maar moeizaam tot stand. Volgens Hack is dit te wijten aan de slechte ervaringen met de coöperatie van Holambra met haar sterke leiding. Een andere groep boeren trok naar de staat Paraná en stichtte daar in de buurt van de Nederlandse protestantse kolonies Carambeí en Castrolanda een kleine nederzetting die ‘Tronco’ heette. Hoewel Tronco kon profiteren van de voorzieningen van beide protestantse kolonies, voerde zij een kwijnend bestaan. De meeste boeren hadden hun land niet in eigendom, waardoor zij niet in aanmerking kwamen voor credieten. Volgens Hack had Tronco dan ook nauwelijks toekomstperspectieven.
Na het vertrek van de dissidenten keerde de rust terug op Holambra. Hoewel door deze uittocht de last van de leningen zwaarder was gaan drukken op de schouders van de overgebleven emigranten, slaagde Holambra erin een welvarende kolonie te worden. De vrijgekomen bedrijven werden overgenomen door nieuwe emigranten, veelal familie en kennissen van de overgebleven emigranten. Volgens Klein Gunnewiek begonnen het plezier en de humor “weer door te breken. Een teken dat men iets lichter in de toekomst keek. Een nieuw tijdperk was aangebroken.” Dit betekende echter nog niet dat alle problemen voorbij waren. In 1958, twee jaar nadat de coöperatie het jaar voor het eerst met een batig saldo afsloot, stak een nieuwe oppositiegroep de kop op. Een aantal boeren had verwacht dat nu de lasten werden verminderd. Dit bleek niet het geval te zijn. Aan de tweede ‘revolutie’ kwam echter vrij snel een einde, toen de opponenten hun bedrijven verkochten en vertrokken. Zij vormden begin 1959 een nederzetting in de staat Santa Catharina in de buurt van de hoofdstad Florianópolis.
In de tijd van de grote moeilijkheden (1950-1953) had de ontginning stilgelegen. Vanaf 1955 werd weer hard gewerkt aan het in cultuur brengen van het nog braak liggende deel van de fazenda (circa drieduizend hectares). Het ging nu zo voorspoedig dat vanaf 1958 gesproken werd over de aankoop van een nieuwe fazenda ten behoeve van de kinderen van de kolonisten en nieuwe Nederlandse emigranten. Vooral het grote aantal kinderen vormde een bron van zorgen. Onder de circa negenhonderd Nederlanders die zich begin 1961 op de fazenda bevonden, waren zeshonderd kinderen, van wie er vijfhonderd jonger waren dan veertien jaar. Voor hen zou vroeger of later nieuwe grond nodig zijn. KCES-directeur Jos van Campen schreef hierover in 1960: “Wanneer men nu of binnen afzienbare tijd niet in staat is nieuwe grond te kopen, dan is ( … ) het denkbaar, dat het latente gevaar een actueel gevaar wordt, nl. dat gezinnen met grote kinderen hun bedrijven proberen te verkopen om individueel in Brazilië een nieuw stuk van groter omvang te exploiteren”. Om die reden was de stichting van een tweede kolonie noodzakelijk
Voor de aankoop van grond voor een nieuwe kolonie, die de naam Holambra II kreeg, wist Hogenboom met steun van de Nederlandse commissaris voor emigratie in november 1960 een lening van 1,25 miljoen dollar van de Amerikaanse regering te verwerven. Medio 1961 slaagde men er in ‘Fazenda das Posses’ met een oppervlakte 12.000 hectares aan te kopen. Deze fazenda was evenals Ribeirão gelegen in de Staat São Paulo. De fazenda werd direct in gebruik genomen door enkele boeren van Ribeirão (voortaan Holambra I geheten). Holambra II werd echter niet het succes dat men er tevoren van verwachtte. Deze nieuwe kolonie kwam namelijk tot stand op een moment dat de Nederlandse emigratie haar dieptepunt bereikte. Van een gehoopte jaarlijkse toevoer van tachtig emigranten was dan ook geen sprake. Een groot deel van de grond van de fazenda bleef te lang onverkocht. Daarnaast werd Holambra II geen exclusief Nederlandse kolonie. Ook niet-Nederlanders werden in de gelegenheid gesteld zich in de kolonie te vestigen.
‘Holambra’ betekende voor de KNBTB de realisering van zijn ideeën over de meest wenselijke vorm van agrarische emigratie: door de stichting van kolonies waarin geloofs- en landgenoten samenwerkten kon het geestelijk en sociaal welzijn van de emigrant het best worden gegarandeerd. De stichting van Holambra was vooral gebaseerd op idealistische motieven. Heymeijer wilde een ‘gemeenschap’ opbouwen, maar ging voorbij aan een aantal voorwaarden waaraan voldaan moest worden wilde zo’n gemeenschap een succes worden. Onvoldoende aandacht was bijvoorbeeld besteed aan de selectie van emigranten en de financiering van de kolonie. Daarnaast was uitgegaan van de (verkeerde) veronderstelling dat boeren in staat waren om samen een levensvatbaar geheel op te bouwen. Tenslotte ontbrak het aan een goede leiding. In de loop van 1950 werd duidelijk dat Holambra financieel aan de grond zat.
Hogenboom slaagde er met behulp van een nieuwe lening in Holambra te reorganiseren en te laten uitgroeien tot een succesvolle onderneming. De wijze waarop Hogenboom deze reorganisatie uitvoerde, wekte weerstand op bij een groot aantal kolonisten. Deze verloren alle vertrouwen in het succes van de onderneming en vertrokken na scherpe conflicten naar elders. Opvallend was dat ook de KNBTB ging twijfelen aan de juistheid van het optreden van Hogenboom en pogingen deed de beide partijen tot verzoening te bewegen. In deze periode van conflicten, waarover de Nederlandse pers uitvoerig berichtte, hield de KNBTB zich opvallend afzijdig van alle publiciteit. Slechts een enkele keer (op 15 maart 1952, midden in de publiciteitsgolf rond Holambra) verscheen in Boer en Tuinder een artikel over de kolonie. De moeilijkheden, die uiteengezet werden, zo werd er geschreven, waren overwonnen en men ging ‘met vertrouwen de toekomst tegemoet’. Pas vanaf het einde van 1954 verschenen weer regelmatig artikelen over Holambra in dit weekblad meestal geschreven door G. Duysens, de vertegenwoordiger van Holambra in Nederland met het doel nieuwe emigranten te werven.
Holambra bood voor emigrerende boeren het voordeel zich te vestigen in een vertrouwde gemeenschap van land- en geloofsgenoten. Daarnaast verminderde het emigreren binnen coöperatief verband de financiële risico’s die aan emigreren verbonden waren. Een groot bezwaar tegen deze vorm van emigreren is echter dat de integratie in het land van bestemming erdoor belemmerd werd. Men kon zich veilig terugtrekken in de eigen gemeenschap. Hierdoor werd niet zozeer de behoefte gevoeld de vreemde taal (in casu Portugees) te leren. Holambra vormde lange tijd een erg gesloten gemeenschap. Hack oordeelt hierover: ” Practically all contacts with the outside world are taken care of by the cooperative, which tends to make the colonists somewhat easy-going in some things”. Voormalige Holambra-boeren die zich op de open nederzetting Näo Me Toque vestigden, zeiden dan ook uit eigen ervaring: “At Holambra you’ll never get to know Brazil.”
150 jaar groepsmigratie tussen integratie en identiteit
Over de Nederlandse groepsmigratie is in de afgelopen decennia al veel literatuur verschenen. Zowel historici – waaronder ikzelf -, antropologen, sociologen, landbouwkundigen en geografen hebben dit verschijnsel dat zich nergens anders in die omvang heeft voorgedan, aan een serieuze studie onderworpen. Bovendien hebben ook de emigranten zelf hun geschiedenis te boek gesteld en zijn er ook enkele journalistieke werken over de Nederlandse groepsvestigingen verschenen.
Opvallend is dat er nauwelijks pogingen ondernomen zijn voor een integrale benadering van de Nederlandse groepsmigratie naar Brazilië. Het boek Praktijk en patroon van recente Nederlandse groepsmigraties van Willem van der Mast is een uitzondering, maar dateert alweer van 1963. Ook Kees Wijnen’s rapport De Nederlandse agrarische groepsvestigingen in Brazilië uit 2001 is een integrale studie, maar focust zich vrijwel uitsluitend op landbouwkundige ontwikkelingen. Alle andere studies hebben in de regel één of enkele groepsvestigingen tot studieobject. Inmiddels is de omvangrijke reeks boeken verder verrijkt met nieuwe werken over Carambeí, Gonçalves Junior, Holambra I en Campos de Holambra (Holambra II). Hoewel nieuw onderzoek in Nederland en in Brazilië meer licht zal werpen op de afzonderlijke groepsvestigingen en ongetwijfeld ‘untold stories’ aan het licht zal brengen, is er alle aanleiding om een geïntegreerde geschiedschrijving van de Nederlandse groepsmigratie naar Brazilië te entameren. In het navolgende wil ik daarvoor een korte opzet schetsen aan de hand van reeds verschenen literatuur. Daarna zal ik mijn bijdrage afsluiten met enkele opmerkingen over de integratie van de Nederlandse groepsvestigingen in de Braziliaanse samenleving.
De geschiedenis van de Nederlandse emigratie naar Brazilië sinds de onafhankelijkheid in 1822 omvat drie fasen:
Groepsmigratie als resultaat van het opereren van Braziliaanse propagandacommissies in Nederland (1858-1940).
Georganiseerde groepsmigratie als resultaat van nauwe samenwerking tussen Nederlandse en Braziliaanse overheden (1940-1970).
Spontane vestiging (1970-heden).
1858-1940 De eerste fase begint in 1856 als vanuit de deelstaat Espírito Santo de Associação Central de Colonização (ACC) met behulp van het emigratiekantoor Steinmann & Co uit Antwerpen inschakelde om propaganda te maken voor nieuwe landbouwkolonies. Met beloftes van een vrije overtocht en een stuk grond tegen aantrekkelijke voorwaarden werden tussen 1858 en 1862 Zeeuwse landarbeiders naar Brazilië gelokt. Van enkele vestigingen in Espirito Santo zijn 150 jaar na dato amper sporen van Nederlandse aanwezigheid terug te vinden. De betrokken families zijn óf verder getrokken of volkomen geassimileerd en hoogstens herkenbaar aan verbraziliaanste achternamen. Alleen de kolonie Holanda, waar zich nazaten van emigranten van emigranten uit Zeeuws-Vlaanderen bevinden, heeft de tand des tijds weten te doorstaan. De groep wist amper het niveau van zelfvoorziening te ontstijgen en wist wonderwel zijn Nederlandse identiteit te handhaven. Heden ten dage spreken nog enkele nazaten een Zeeuws-Vlaams dialect. Hun lotgevallen zijn in 2008 opgetekend door Ton Roos en Margje Eshuis onder de titel Op een dag zullen ze ons vinden.
In 1908 kwam een nieuwe propagandacommissie – ditmaal opgezet door de Braziliaanse federale overheid ‑ met vergelijkbare verhalen naar Europa en wist in de periode 1908-1910 ruim tweeduizend Nederlandse emigranten naar Brazilië te lokken. De emigratie werd bovendien gestimuleerd door de geregelde bootdienst die de Hollandsche Lloyd net begonnen was met bestemming Zuid-Amerika. De emigranten vestigden zich in de centrale deelstaat Minas Gerais en de twee zuidelijke deelstaten Rio Grande do Sul en Paraná. De bekendste nederzetting waar Nederlandse emigranten zich vestigden was Gonçalves Junior in de deelstaat Paraná. De berichten over misstanden in de kolonies waren voor de Nederlandse regering aanleiding om ongeveer 1000 emigranten te repatriëren. Voor veel emigranten kwam dit te laat. Zij waren al door ziekten en slechte voeding gestorven en van het opzetten van een eigen landbouwbedrijf kwam meestal niets terecht in een nog onontgonnen en geïsoleerd gebied. Gonçalves Junior kreeg bij de Nederlandse emigranten de dubieuze naam ‘het vrouwenkerkhof’. Over deze emigratiegolf publiceerden Ruth en Willem Kiewiet uit Carambeí in 2011 een rijk geïllustreerd boek.
De stichting van Carambeí vloeide voort uit het mislukken van Gonçalves Junoir. Enkele families, aangevuld met nieuwkomers uit het Zuidhollandsche ’s-Gravendeel en de Haarlemmermeer, begonnen in 1911 een nieuwe vestiging op grond die voor hen beschikbaar was gesteld door de ‘Brasil Railway Company’. Carambeí, door Kees Wijnen gerekend tot de projectvestigingen, was van oorsprong een spontane vestiging, die door zijn homogene karakter – de meeste emigranten waren van gereformeerde komaf en hebben een eigen kerk, eigen scholen en later ook een coöperatie gesticht – na 1945 werd gerekend tot de grote Nederlandse landbouwkolonies.
1940-1970 De tweede fase van de Nederlandse emigratie naar Brazilië begint na 1945 als kerkelijke en maatschappelijke groeperingen in Nederland op zoek gaan naar mogelijkheden voor groepsvestigingen. De katholieken waren de eersten die hierin slaagden met de stichting van Holambra I in 1948 in de deelstaat São Paulo. Gereformeerde boeren uit Noord-Nederland, mede geholpen door de Christelijke Emigratie Centrale en de bestaande kolonie Carambeí volgden in 1951 met de stichting van Castrolanda op circa 35 kilometer afstand van Carambeí. In beide projectvestigingen vormde naast de kerk de door hen opgerichte coöperatie het middelpunt van de gemeenschap. In 1960 werd vanuit Carambeí en Castolanda een vervolgnederzetting opgezet nabij Arapotí, waar zich ook nieuwe emigranten uit Nederland vestigden. Dit gebeurde nog hetzelfde jaar ook vanuit Holambra I, wat leidde tot de stichting van Holambra II.
Eén projectvestiging komt amper meer ter sprake en dat ligt vooral aan het feit dat deze in het begin van de jaren zeventig is opgeheven. In 1949 stichtte een groep vrijgemaakt-gereformeerde boeren in de deelstaat Paraná de groepsvestiging Monte Alegre. De emigranten hadden de grond die zij bewerkten niet in eigendom en moesten toen de papierfirma Klabín de pacht opzegde, de kolonie verlaten. Pogingen om een nieuwe vestigingsplaats te vinden liepen op niets uit, waarna de groep zich gedwongen zag terug te keren naar Nederland. Ook de lotgevallen van deze emigranten vragen om serieus historisch onderzoek.
Ook in deze tweede fase was sprake van spontane vestiging. Deze kwamen voort uit de interne moeilijkheden die Holambra I in de eerste tien jaar heeft moeten doorstaan. Een grote groep vestigde zich tussen 1951 en 1953 in Rio Grande do Sul in de nabijheid van Não Me Toque. Een deel van de emigranten keerde later terug, terwijl anderen een grote materiële welvaart wisten te realiseren. Van grote onderlinge samenhang was geen sprake. Met een coöperatie hadden ze slechte ervaring. In 1953 vestigde zich een kleine groep voormalige katholieke Holambra-boeren zich in Tronco, in de nabijheid van Carambeí en Castrolanda terwijl in 1959 een groep zich in het kustgebied van de zuidelijke deelstaat Santa Catarina vestigde.
1970-heden Na 1970 begon een nieuwe fase van spontane vestiging. Hier ging het om boeren die verspreid in de nabijheid van een stad bedrijven stichten. Ze kenden in de regel weinig of geen gemeenschappelijke verenigingen of instellingen. Vaak zijn het kinderen van emigranten in de oudere groepsvestigingen die hun vleugels uitslaan, soms aangevuld met nieuwe emigranten. De oudste van dit type vestigingen waren Maracajú in de deelstaat Mato Grosso do Sul en Paracatú in Minas Gerais, beide opgericht in 1972. In 1985 volgden Rio Verde in de deelstaat Goias en Brasolândia in de deelstaat Minas Gerais, en in 1995 Balsas in de noordelijke deelstaat Maranhão. De groep boeren van Nederlandse komaf in Maracajú kent een gemengde komaf. Hierbij waren emigrantenkinderen betrokken uit zowel Não Me Toque, de Paraná-kolonies en de Holambra’s. Paracatú werd opgezet vanuit Não Me Toque. In Rio Verde vestigden zich emigrantenkinderen uit de beide Holambra’s terwijl in bij de vestiging Balsas emigranten uit Carambeí, Castrolanda en Arapotí waren betrokken. De vestiging Brasolândia (Unaí) verdient bijzondere aandacht, omdat het hier gaat om een groep vrijgemaakt-gereformeerden, waaronder familieleden en kennissen van de groep emigranten die eerder gevestigd waren in de opgeheven nederzetting Monte Alegre.
Vergelijking Door in plaats van geschiedenissen te schrijven van afzonderlijke groepsvestigingen of uit te gaan van de religieuze gezindheid van groepsvestigingen – dus alleen een geschiedenis van de protestantse vestigingen in Paraná of de katholieke Holambra’s in de deelstaat São Paulo, ontbreekt de mogelijkheid om vergelijkingen te maken tussen nederzettingen die in dezelfde periode zijn ontstaan en die desalniettemin een andere ontwikkeling hebben doorgemaakt. Zelf heb ik 25 jaar geleden onderzoek gedaan naar de bewogen ontstaansgeschiedenis van Holambra I. Castrolanda werd in dezelfde tijd gesticht maar is interne scheuringen bespaard gebleven. Ligt dit in de verschillen in aanpak van de selectie van emigranten, de homogeniteit van de groep of speelde de factor religie hierin een doorslaggevende rol? Feit is wel dat in beide groepsvestigingen sprake was van aanvangsmoeilijkheden, waarbij Castrolanda kon steunen op kennis, ervaring en financiële ondersteuning van Carambeí. Ook de ontwikkelingen in Arapotí en Holambra II lenen zich voor een vergelijking.
Integratie en identiteit De wijze waarop een groepsvestiging was georganiseerd, de sociaal-economische status en ook vooral de kerkelijke denominatie van de emigranten waren in belangrijke mate bepalend voor de integratie in de Braziliaanse samenleving. Het sociaal-economische isolement stelde de nazaten van de Zeeuwse emigranten in Holanda, Espirito Santo in staat hun Nederlandse identiteit na zes generaties in stand te houden. De verbetering van de infrastructuur en de stichting van sociale voorzieningen, zoals onderwijs, zorgt ervoor dat heden ten dage die identiteit onder druk komt te staan en het dus onwaarschijnlijk is dat er over enkele decennia in de binnenlanden van Espirito Santo nog een Zeeuws-Vlaams dialect wordt gesproken.
Voor de latere vestigingen geldt dat de Nederlandse identiteit het sterkst wordt beleefd in de coöperatief georganiseerde landbouwvestigingen en in mindere mate op de verspreide vestigingen, zoals Não Me Toque en de meeste spontane vestigingen van na 1970. De emigranten in deze vestigingen maken deel uit van een grotere gemeenschap van mensen met een uiteenlopende herkomst. In enkele vestigingen is sprake van enkele gemeenschappelijke activiteiten, maar de infrastructuur die de vijf projectvestigingen kennen, ontbreekt.
In de vijf projectvestigingen zijn de emigranten en hun kinderen niet alleen sociaal-cultureel met elkaar verbonden, maar ook zijn zij economisch op elkaar aangewezen. Bovendien wordt het wij-gevoel versterkt door eigen kerken, winkels, sportvoorzieningen, scholen e.d. Tussen de coöperatieve landbouwvestigingen is bovendien een verschil waarneembaar tussen de katholieke Holambra’s en de protestants-christelijke kolonies in Paraná. Heden ten dage beroepen zij nog steeds Nederlandse dominees, terwijl de tijd dat het religieus leven op de Holambra’s bepaald werd door Nederlandse paters en zusters al enkele decennia achter ons ligt. Voor de Holambra’s geldt overigens dat al vanaf de jaren zeventig gemengde huwelijken tussen emigrantenkinderen en Brazilianen gemeengoed zijn geworden; in de protestants-christelijke groepsvestigingen ligt dit gezien het religieuze verschil gevoeliger. Ook de Nederlandse taal weet zich hierdoor beter te handhaven dan op de katholieke Holambra’s.
Voor de meeste Nederlandse groepsvestigingen geldt bovendien dat het sociaal-economisch succes een kloof gecreëerd heeft. De emigranten zijn vaak eigenaar van grote landbouwbedrijven, terwijl de Brazilianen als landarbeider of werknemer bij hen in dienst zijn. Pas met de komst van goedopgeleide Brazilaanse werknemers ontstond er een meer gelijkwaardige positie tussen de Nederlanders en een deel van de Braziliaanse bevolking. Het ligt in de verwachting dat deze kloof langzaam gedicht wordt. Toen ik 25 jaar geleden een jaar op Holambra I verbleef constateerde ik dat de oude generatie nog duidelijk Nederlands was, maar de tweede generatie een mengelmoes was van Nederlandse en Braziliaanse invloeden, een verschijnsel dat we in Nederland ook aantreffen bij de tweede generatie allochtonen.
Terwijl in spontane vestigingen de Nederlandse identiteit langzaamaan minder zichtbaar zal worden, is dit op de vijf projectvestigingen nog niet het geval. Integendeel, uit commerciële overwegingen wordt die identiteit juist opgepoetst. Mede aangespoord door Braziliaanse politici, worden de groepsvestigingen getransformeerd tot toeristische trekpleisters, waarbij ook Brazilianen zich een Nederlandse identiteit aanmeten. Het zou me niets verbazen als zij ook deelnemen aan het klompendansen en allerlei Nederlandse attributen, zoals Delfts blauw, klompen en molentjes verkopen. De Nederlandse identiteit wordt daarmee deel van de culturele diversiteit die de Braziliaanse samenleving kenmerkt.
Kerkelijke ontwikkelingen Tot slot nog enkele opmerkingen over de Nederlandse protestantse inbreng in Brazilië. Carambeí, Castrolanda en Arapotí stonden aan de wieg van de Braziliaanse zusterkerk van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Igrejas Evangelica Reformadas do Brasil (IER). Binnen het enorme land is het maar een kleine religieuze entiteit van 2500 lidmaten, die bovendien nauw gelieerd is aan de Nederlandse agrarische groepsvestigingen. Buiten deze vestigingen zijn er inmiddels enkele zendingskerken ontstaan.
De Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt) kenden in Brazilië een heel bewogen geschiedenis. De in de jaren zeventig opgeheven nederzetting Monte Alegre nam zowel in de Braziliaanse samenleving als ook binnen de Nederlandse groepsvestigingen een geïsoleerde positie in. Aangezien de vrijmaking in Nederland nog vers in het geheugen lag, was aansluiting van hun kerk bij de IER niet aan de orde. De houding binnen de emigrantengroep tegenover integratie was ronduit negatief. Illustratief is waren de woorden van hun dominee Los: ‘Wie naar Brazilië emigreert, blijve Nederlander!’ De groep beschouwde zich als een op zichzelf staande gemeenschap, wier leden op elkaar waren aangewezen. Omgang met de inheemse bevolking werd niet mogelijk geacht. Net als de andere projectvestigingen heeft ook Monte Alegre eind jaren vijftig pogingen ondernomen om een vervolgnederzetting op te zetten. Begin jaren zeventig werd de kolonie zoals gezegd opgeheven. Van der Mast concludeerde in zijn studie over groepsmigraties dat deze groep emigranten het verkeerde land van vestiging heeft gekozen.
Bij de stichting van de Brasolândia in 1985 hebben de vrijgemaakte geloofsgenoten gekozen voor een meer open nederzetting temidden van de Braziliaanse bevolking. Ook de kerk die zij in 1991 gesticht hebben was minder geïsoleerd. Allereerst heeft men een Braziliaanse predikant aangesteld; bovendien heeft de kerk zich in 2002 aangesloten bij de Igreja Reformada do Brasil, een vrijgemaakt-gereformeerd kerkgenootschap, die het resultaat was van de zendingsactiviteiten van Nederlandse en Canadese zusterkerken in het noorden en en zuiden van Brazilië. Toch vormt ook de IRB met ongeveer 500 lidmaten een kleine geloofsgemeenschap die nog veel zendingswerk zal moeten verrichten om dieper te wortelen in de Braziliaanse samenleving.
Besluit In het voorgaande heb ik willen aantonen dat integratie in de Braziliaanse samenleving afhankelijk is van drie factoren, namelijk de mate van geslotenheid van een groepsvestiging, de religieuze identiteit van de emigrantengroep en de sociaal-economische positie. Van geslotenheid is momenteel nauwelijks meer sprake, wel kan een combinatie van materiële welvaart en een afwijkende religieuze identiteit remmend werken op het integratieproces. Anderzijds biedt Brazilië voldoende ruimte voor uiteenlopende nationale en religieuze tradities. Het land is immers een toonbeeld van culturele diversiteit. Daarin is uit commerciële en toeristische overwegingen volop ruimte voor het oppoetsen van het Nederlandse karakter van de groepsvestigingen.
Deze bijdrage is een geactualiseerde versie van een lezing gehouden tijdens een studiedag van de Christelijke Emigratie Centrale op 24 april 2009 te Utrecht.