Wegbereiders: Charles Hogenboom (1907-1971)

Een jaar geleden publiceerde ik enkele portretten van personen die aan de wieg hebben gestaan van Holambra. Hoewel Charles Hogenboom daar niet bij betrokken was, heeft hij een grote stempel gedrukt op de ontwikkeling van Holambra. Dankzij de door hem in opdracht van Nederlandse geldschieters ingezette reorganisatie werd de nagenoeg failliete Nederlandse kolonie in Brazilië in tien jaar tijd omgetoverd tot een voorbeeldkolonie die werd bewonderd door invloedrijke Brazilianen en in 1961 met Holambra II een vervolg kreeg. Over zijn optreden als regeringscommissaris bij Holambra en zijn rol als voorzitter van de coöperaties Holambra I en II is veel bekend. Dit geldt minder voor de tijd voor zijn komst naar Brazilië en dan met name zijn Indische tijd. In de aanloop naar de viering van het 50-jarig bestaan van Holambra II (nu Campos de Holambra) verzamelde Kees Wijnen informatie over de jonge jaren van Hogenboom en zijn Indische tijd. Met zijn toestemming publiceer ik het eerste deel van zijn portret van Hogenboom. Hier en daar heb ik dit relaas aangevuld met gegevens die te vinden zijn op het internet.

Jeugd
Charles Jacques Jean Hogenboom werd op 7 januari 1907 geboren in de voormalige gemeente Zwollerkerspel als tweede zoon van Wilhelmus Theodorus Hogenboom (1878-1939) en Aleida Chatharina Stoer (1880-1936). Zijn vader was bij zijn huwelijk in 1902 winkelier in modeartikelen Aleida’s ouders hadden in Kampen een hotel. In Zwolle exploiteerde de familie Hogenboom enkele jaren café Zomerzorg aan de Veerallee. Na de middelbare school vervolgde Charles zijn opleiding aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool in Deventer. Zijn schooltijd in Deventer liep parallel met die van Sicco Mansholt, de latere minister van Landbouw.

Uitspanning Zomerzorg. Foto: Historisch Centrum Overijssel
Uitspanning Zomerzorg. Foto: Historisch Centrum Overijssel

Plantagelandbouw
In 1927 of 1929 vertrok Hogenboom naar Nederlands-Indië. Hij werd uitgezonden door de Rubber Cultuur Maatschappij Amsterdam (RCMA). Als jong landbouwkundige was hij op Sumatra in dienst van Nederlandse ondernemingen die plantagelandbouw bedreven. Hij was lange tijd werkzaam als assistent op de plantage Liberta van de RCMA. Op grote oppervlakten werden arbeidsintensieve gewassen voor de export of voor de industriële verwerking geteeld waarvoor grote aantallen arbeidskrachten van andere plaatsen (koelies) werden aangetrokken. De koelies verbleven in eenvoudige onderkomens op de plantages. Charles kwam in Indië aan in de tijd dat de wereldcrisis zich manifesteerde. Men was gedwongen om te saneren bij de productie van grondstoffen die bestemd waren voor de Europese markten. Bovendien gingen de landen met importmaatregelen hun eigen productie beschermen. Een deel van de productie ging naar Japan.
In 1931 trouwde Hogenboom met Johanna Hendrika (Annie) de Gooijer (geboren in 1905). Annie’s ouders, Jan de Gooijer en Klaasje Krijnen hadden een veehouderij in Naarden. Omdat Charles in Nederlands-Indië zat, werd er met de handschoen getrouwd en liet hij zich vertegenwoordigen door zijn vader. Annie was tot haar huwelijk werkzaam als onderwijzeres. Annie nam de boot naar Indië en ging met Charles wonen in Medan. Zij kregen vier kinderen: Hans, Charly, Frans en Paul. Medan was de residentiehoofdplaats. In deze hoofdplaats van het koloniale landbouwgebied Deli bestond een uitgesproken bewustzijn van de rangen en standen. De Nederlanders hielden zich als regel apart van de inheemse bevolking. Ondanks de moeilijke economische situatie slaagde Charles erin om zijn vleugels uit te slaan. Hij werd in 1934 gekozen tot voorzitter van de Vereniging voor Assistenten in Deli. Vanwege zijn opvallende rol wil de rubbermaatschappij wil hem benoemen tot administrateur van een plantage. Hij bleef echter zijn oorspronkelijke functie als planter uitoefenen tot het begin van de Japanse bezetting in 1942.
Typerend voor de ferme houding van Hogenboom was de voordracht die hij op 1 april 1941 hield op de jaarvergadering van de Vereniging van Assistenten in Deli. ‘Geen slapheid maar scheppende arbeid’ was de leidraad van zijn betoog. In navolging van de koningin riep hij op tot morele herbewapening: ‘Wil de krachtsinspanning de sterke hefboom zijn, die ons volk opheft boven zichzelf uit, boven de onderlinge verdeeldheid en den druk van den tijd, dan moet zij worden omgezet in de levenshouding van : “draagt elkanders lasten” in de geheele samenleving. Laten wij in dit ernstige tijdsgewricht werkelijk eerlijk zijn tegenover onszelf ook als volk en de oogen niet sluiten voor onze tekortkomingen en feilen als mensch en als gemeenschap.’(Soerabaijasch Handelblad, 4 april 1941).

Dubbele woning op plantage Liberta. Foto: Wikimedia Commons
Dubbele woning op plantage Liberta. Foto: Wikimedia Commons

Japanse kampen
In 1942 werd Nederlands-Indië bezet door het Japanse leger. Hiermee kwam een einde aan de vooraanstaande positie van de Nederlanders. Alle Nederlanders werden geïnterneerd in kampen. De kampen werden in opdracht van de Japanners bewaakt door leden van de inheemse militie (Heiho’s) en Koreanen. Vanaf april 1944 kwamen de kampen onder het Japanse commando. Het regiem werd strakker. De verbinding met de buitenwereld werd beperkt. En er kwam steeds meer honger. De familie Hogenboom werd gescheiden geïnterneerd. Mevrouw Hogenboom met haar kinderen Charly en Frans kwamen terecht in een kamp met vrouwen en kinderen tot tien jaar. Tijdens haar gevangenschap werd in 1942 haar jongste zoon Paul geboren. De oudste zoon Hans, die inmiddels tien jaar oud was, zat bij zijn vader in het kamp voor de volwassen mannen.
Charles Hogenboom en zoon Hans kwamen eerst terecht in kamp Soengei Sengkol nabij Medan. Dit kamp was gevestigd in het koeliehospitaal van de maatschappij Arendsburg. Vanuit andere kampen werden hierheen de mannen en de jongens samengebracht. Dit kamp had een doorgangsfunctie want in oktober 1944 – toen een geallieerde invasie op handen leek werd het overgrote deel van de kampbewoners weer overgebracht naar een nieuw kamp (Si Rengorengo), op 300 km van Medan in een moerassige omgeving aan de Bila-rivier. Ook vanuit de andere kampen in Medan en omgeving werden de bewoners massaal samengebracht zodat het aantal geïnterneerden in het mannenkamp opliep tot meer dan 2000. Deze bewoners waren ondergebracht in de barakken te midden van de rubberbossen. De dichtst bijzijnde plaats (Rantan Prapat) lag op tien kilometer afstand. Het kamp kreeg de naam van Dodenvallei. Van oktober 1944 tot de bevrijding in augustus 1945 deden er zich 120 sterfgevallen voor. Terzelfder tijd waren ook de vrouwen en kinderen vanuit de omgeving van Medan overgebracht naar een naburig kamp Aek Pamienke (Zie Geert Mak, De eeuw van mijn vader, p. 325; ook Rudy Kousbroek verbleef in Si Ringoringo).
In het kamp Soengo Sengkol en vervolgens ook in Si Ringoringo waren Charles Hogenboom en W F (Pim) van Bloemendaal de kampleiders. Zij waren verantwoordelijk voor de gang van zaken in deze gemeenschap. In de kampen moesten de bewoners zelf zorgen voor de levensmiddelenproductie. Gezamenlijk waren zij verantwoordelijk voor de verzorging van hun ruim 2000 medebewoners in uiterst primitieve omstandigheden. In die functie kwam Charles naar voren als een bezielende leider die ondanks alles de mensen de moed en de hoop liet behouden. Op zijn initiatief werd gewerkt aan de voedselproductie waarvoor rubberbomen van zijn werkgever plaats moesten maken voor de teelt van rijst. Voor zijn heldhaftige rol in de Japanse kampen ontving Charles Hogenboom een onderscheiding ( Bronze Resistence Star for South East Asia) uit handen van Generaal Douglas Mc Arthur. Charles werd ook drager van het Verzetskruis in Nederlands Indië 42-45. De toekenning van de medaille “Commander for the South pacific” heeft hij geweigerd, omdat hij meende dat mensen zoals de broeders in de interneringskampen hierop meer recht hadden.

Van Indië naar Indonesië
Bij de bevrijding van de kampen door het Engelse leger (Gurka’s) waren de moeilijkheden voor de Nederlandse families nog lang niet geweken. Er waren chaotische toestanden. Her en der waren milities die zich keerden tegen het herstel van de eerdere verhoudingen. In sommige plaatsen moesten de Japanners de kampbewoners beschermen tegen de vijandige houding van de Indonesische nationalisten. In die periode trad Charles op als crisismanager om de gezagsverhoudingen te herstellen. Hij was de politieke en sociale adviseur van de Senembah Maatschappij. Dit was de samenvoeging van werkmaatschappijen voor de koffie, thee, rubber en palmolieproductie.
Bij het proces van verzelfstandiging van het koloniale gebied zette de Nederlandse regering in op een federatief verband van Indonesische Staten. Vanwege hun belangen in het Oost-Sumatraans cultuurgebied rond Medan streefden de Nederlanders samen met Indonesische notabelen naar een aparte deelstaat die geen deel uit zou maken van de Federatie, maar verbonden zou blijven met het moederland. In de hoofdplaats Medan woonden in de jaren dertig van de vorige eeuw 4200 blanken, 27 000 chinezen en 40 000 inheemsen. In de kustvlakte bevonden zich grote plantages met teelten van tabak, rubber, oliepalm, thee en agave. Dit waren producten die nauw verbonden waren met de Nederlandse handelshuizen.
Bij de verkiezingen voor de deelstaat Deli werd Charles Hogenboom gekozen tot vice-voorzitter van de Volksraad. De zoon van de sultan van Deli was de voorzitter van het bestuursorgaan. Samen met het sultanaat Celebes en met Timor streefde Sumatra’s Oostkust naar een autonome status en binding met Nederland. Bij de Rondetafelconferentie met de vertegenwoordiging van de Indonesische bestuurders in 1949 werd echter de zelfstandigheid van de Indonesische eenheidsstaat door de Nederlandse regering erkend. Dit ondanks het verzet van de vertegenwoordiger van de Volksraad van Deli.
De familie Hogenboom erkende dat er voor de Nederlanders in de nieuwe verhoudingen geen plaats meer voor hen was. De familie keerde daarom terug naar Nederland. Charles Hogenboom bleef optreden als adviseur van de Senembah-onderneming die vanuit Amsterdam de mogelijkheden verkende voor nieuwe productiegebieden. De familie Hogenboom vestigde zich in Naarden.

Charles Hogenboom
Charles Hogenboom

Holambra
Eind 1950 werd Charles Hogenboom benaderd voor de functie van regeringscommissaris bij de nagenoeg failliete Fazenda Ribeirão in Brazilië. In die tijd genoot hij al enige bekendheid binnen Nederlands-Indische kringen. Wie hem heeft benaderd voor deze opdracht is niet bekend. Hogenboom had onder meer contacten met ir. F. Otten van Philips Nederland en mogelijk stond zijn naam ook op het vizier bij de ministers Sicco Mansholt van Landbouw en Dolf Joekes van Sociale Zaken die beiden ook in Nederlands-Indië hadden gewerkt. Mogelijke andere verbindingen met Indië waren ir. M.A. van Roggen, die als landbouwkundige gerapporteerd had over de situatie op de Fazenda Ribeirão en de secretaris van de KNBTB, R.H.J. Roborgh. Roborgh had hem in 1947 al eens gepolst voor een functie bij de bond.
Begin 1951 vertrok hij als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering om de mogelijkheden op Holambra te bezien. Hij had een voorlopige opdracht om te bezien op welke wijze de voorstellen voor de reorganisatie konden worden uitgevoerd. Was het verlenen van het krediet aan de coöperatie wel verantwoord? De Senembah-maatschappij had hem voor deze periode beschikbaar gesteld. Op basis van zijn bevindingen besloot de Nederlandse regering zich garant te stellen voor een lening van 2,85 miljoen gulden en de aanstelling van Hogenboom te continueren. Charles Hogenboom vestigde zich nu samen met zijn gezin op de fazenda.

Reisindrukken van een oud-planter (1)

In de eerste aflevering van zijn brievenreeks in het Indische weekblad De Bergcultures beschrijft Roeland Vermeulen de reis vanuit Nederlands-Indië tot en met zijn aankomst in Carambeí. In het eerste deel van zijn verslag, vertelt hij over de bootreis van Java via Singapore en Zuid-Afrika tot zijn aankomst in Rio de Janeiro.

De bedoeling dezer brievenreeks is het contact te behouden tusschen oud-collega’s en vrienden- op Java en Sumatra en ons, op onze aanstaande standplaats Carambehy, eene Nederlandsche nederzetting in den Staat Paraná (Zuid-Brazilië) op ca. 25° Z.B. en ± 1050 m. boven den zeespiegel, met een aangenaam klimaat in een schitterende natuur. De zomers zijn er milder dan in Nederland, terwijl de winterdagen er zonnig en droog zijn en de thermometer ’s nachts slechts zelden onder het nulpunt komt. Volgens verkregen inlichtingen derhalve een dorado voor oud-Indischgasten. Ik zal U na grondige oriëntatie volkomen over deze kolonie inlichten en over de mogelijkheden, welke deze nederzetting aan oud-planters biedt in verband met ligging, bodem, klimaat, regenval, formaliteiten en eigendomspapieren, autoriteiten, scholen, godsdienst, opzet en voorschriften voor nieuwe kolonisten en alles, wat verder belangrijk zal blijken. Hierdoor verwacht en hoop ik suggesties te kunnen geven aan diegenen onder mijn vrienden en oud-collega’s, die evenals ik na volbrachte Indische carrière, zoekend en onbevredigd, met een klein kapitaal blijven ronddolen. Mocht ik hiermee kunnen bereiken aan enkelen onder U een nieuw levensdoel aan te wijzen, dan zal m’n moeite beloond zijn, daar ik uit eigen ervaring weet, hoe moeilijk het is den juisten weg te vinden. Ik vertrouw, dat deze brieven er het hunne toe zullen bijdragen de keuze tot het vinden van een blijvend home te vergemakkelijken en verwacht een aangename en prettige gedachtenwisseling.

Vertrek van Java
Na 30 jaar onze beste krachten aan Insulinde te hebben gegeven ving de groote reis op 31 Juli ’s middags om 5 uur aan en verlieten we met het
m.s. “Ophir” der K.P.M. Tandjong-Priok [1]. Veel liefs msOphiren moois, doch ook veel leed, succes, doch ook teleurstellingen heeft Indië ons gebracht en nu gingen we, evenals 30 jaren geleden, nogmaals “zoekend” de wereld in. Thans zetten we onder het verleden een streep in afwachting van wat de toekomst ons·zal brengen. ’t Was wel een toevallige samenloop van omstandigheden, dat juist de “Ophir” ons naar Singapore moest brengen. In Februari 1931 was het dezelfde boot, die ons voor de eerste maal naar Padang bracht, op doorreis naar de Ophirlanden, waar ik gedurende bijna 7 jaar het beheer voerde. Met een snik en een traan nam ik te Singapore afscheid van het mooie doek, destijds door de Directie der Koloniale Bank aan de Directie der K.P.M. aangeboden ter verfraaiing van het trappenhuis van het schip, dat denzelfden naam draagt als hare onderneming op Sumatra’s Westkust. Het schilderij geeft wel zeer sprekend de omgeving weer, waar we eenige moeilijke, doch tevens mooie jaren van ons leven hebben doorgebracht·en die herinnering pakte vanzelfsprekend even aan. Nu is alles voorbij en ligt de Java-Sumatra-episode reeds ver achter ons. We kijken nu niet meer achterom, doch onze blik is op de toekomst gericht.

De zeereis
Op 3 Augustus zetten we met het m.s. “Buenos Aires Maru” van de·Osaka Shosen Kaisha (“South American Line”) via Colombo, Durban, Kaapstad en Rio de Janeiro koers naar Santos, de haven, waar we zouden debarkeeren. Deze boot onderhoudt met het zusterschip de “Rio de Janeiro Maru” de snelverbinding met Zuid-Amerika en maakt dan verder via het Panama-kanaal – Los Angelos “een round the World” -trip. Zij heeft ± 10.000 tonnenmaat en kan een vaart ontwikkelen van ± 17 à 18 zeemijlen per uur. De boot ligt bijzonder vast in het water en niettegenstaande we over ’t geheel genomen ruw en stormachtig weer hadden, bemerkte men hiervan betrekkelijk weinig en schoot zij rustig en statig door de hoogste golven.

Er heerschten orde en regel aan boord, hetgeen een gevoel van rust en veiligheid geeft. De tweepersoonshutten zijn ruim en comfortabel, vierkant van vorm, hetgeen zeer practisch is. De eetzaal is gezellig en in lichtgroene kleuren gehouden; de muzieksalon is eenvoudig en sober van stijlin lichtgrijze tinten en met een royale bibliotheek met Engelsche en Japansche lectuur. Overigens beschikt men over ruime wandeldekken (±150 m rond), een rooksalon met bar en een Japansche veranda met diverse Japansche planten. De maaltijden zijn voor Hollandsche magen eenigszins phantastisch en men moet in het uitkiezen der gerechten eerst de noodige routine krijgen, daar alles à la carte wordt opgediend. De prijzen der dranken zijn zeer matig gesteld; zoo kost een flesch goed Japansch bier b.v. 32½ ct. in Hollandsch geld.

Voor afleiding der passagiers wordt veel gedaan; zoo genoten we o.a. bij het passeeren van den equator van een zeer verzorgd Neptunusfeest, zooals·ik ’t op geen mijner zeereizen nog heb meegemaakt. Hierbij maakten we ook kennis met den bekenden Japanschen drank “saké”, waarvan de smaak ’t midden houdt tusschen een goede Sherry en een slappe pait, echter zonder aroma, doch overigens niet onaangenaam van smaak.

Het reisgezelschap was internationaal en bestond uit·Engelschen, Amerikanen, Duitschers, Brazilianen, Argentijnen, Portugeezen, Zuid-Afrikanen, Japanners en ons clubje Hollanders. De meesten onzer medepassagiers waren touristen, die een round-theworld-trip maakten en voor hun pleizier reisden. De onderlinge verstandhouding was uitstekend; men kende elkaar ternauwernood en toch was ’t één groot en·gemoedelijk huishouden. Wij waren met ongeveer 50 eerste klasse passagiers; de boot bracht verder ruim 800 Japansche emigranten over naar São Paulo in Zuid-Brazilië, waar hun gronden zouden worden toegewezen voor individueele katoencultuur. Deze menschen deden veel aan sport onder elkaar, o.a. turnen, zwaardvechten, boksen en worstelen en leefden uiterst tevreden. De O.S.K.-lijn deed eveneens veel·om voor hen de lange reis te veraangenamen. Er heerschten groote orde en tucht en men bemerkte zeer weinig van dit groote aantal menschen. Drie doctoren en het noodige verplegend personeel waren speciaal te hunner beschikking gesteld, zoodat de hygiënische verzorging in goede handen was.

Durban
In den nacht van 18 op 19 Augustus kwamen we voor de haven van Durban, hetgeen een feeëriek gezicht opleverde. Bij het aanschouwen van zooveel pracht, als in de nachtelijke stilte zich de stad, een schitterende en indrukwekkende illuminatie; aan·de oogen ontrolt, wordt de mensch even stil en stemt dit grootsche tafereel onwillekeurig tot nadenken.We maakten diverse mooie ritten·in keurige electrische trams en bussen en kregen op deze wijze een goeden indruk van de stad. Het was ijzig koud en een gure wind veronaangenaamde ons verblijf in deze overigens beroemde luxe-badplaats. Het liep naar het einde van het badseizoen, doch, hoewel de groote hotels nog. vol met badgastenwaren, was er aan het strand practisch geen levend wezen te bekennen. De stad trok ons overigens onder deze omstandigheden als woonplaats geenszins aan. Onze verwachtingen waren te hoog gespannen en het geheel viel door den demoraliseerenden invloed van de kou wel eenigszins tegen.

Kaapstad
Den 21sten ’s nachts lagen we op de reede van Kaapstad en het nachtelijk panorama van de stad en de omgeving bood nog een schooneren aanblik dan bij aankomst te Durban. Ook Kaapstad zelf met zijn wonderschoone bergenomgeving, prachtige straten en historische herinneringen beviel ons direct beter dan Durban. We genoten van de drukte op straat met het enorme auto-verkeer en gevoelden ons thuis als in een Europeesche stad. Mogelijk, dat ook het betere weer onze stemming en critiek milder maakte, doch vast staat, dat de stad met hare oudere en monumentale gebouwen meer tot ons sprak dan Durban.We maakten er een prachtige en hoogst interessante tour met een comfortabele char-à-bancs en bezochten o.a. de wereldberoemde en romantische “Kaap de Goede Hoop”. We reden aan den voet van den Tafelberg en de twaalf Apostelen en bewonderden diverse keurig aangelegde badplaatsen met schitterende rotstuinen en genoten van imposante vergezichten.

Zeer voldaan verlieten we op 23 Augustus de haven en stevenden op Rio de Janeiro aan, de hoofdstad van Brazilië en tweede stad in zielenaantal van geheel Zuid-Amerika.

Verschenen in De Bergcultures van 25 december 1937.

Voetnoot
[1] Het schip de m.s. Ophir was in 1929 gebouwd door de Nederlandsche Scheepvaart Maatschappij (NSM) in Amsterdam in opdracht van de Koninklijke Pakket Maatschappij (KPM). Tandjong Priok was de haven van Batavia (thans Djakarta).