De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (10)
Begin 1892 schreef Antko Drenth vanuit zijn nieuwe woonplaats Itapira in Brazilië enkele brieven waarin hij verslag deed van de reis van zijn gezin vanuit de binnenlanden in Argentinië naar Brazilië. In het eerste deel van deze brief beschrijft hij wat zij moesten doorstaan tijdens de reis vanuit Tucuman naar Rosario.
Geliefde familie, vrienden en bekenden en allen, die deze brief zullen zien en lezen, u allen wensch ik het slotvers van de openbaring van Johannes: “De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen! Amen.” Het was hedenmorgen, dat mij in ’t bijzonder trof, het 24e vers uit Mattheus 16, Toen Jezus tot zijne discipelen zeide: “Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zelven en neme zijn kruis op en volge Mij.” Hoe troostend is dit woord uit Jezus’ eigen mond voor ons zoo zwaar beproefden – voor ons, die niet meer zijn dan droeve zwervers. Doch laat het heerlijke woord van Jezus ons voldoende zijn en wat ons ook ontmoete, wij staande zullen blijven door de kracht van zijn woord en een onwankelbaar geloof.
Ja, ook wij hebben een kruis te dragen, dat, wij gevoelen het, alleen mogelijk is door Jezus’ troostwoord. Buiten en behalve de slechte vooruitzichten, die hier voor ons open staan op ’t gebied van maatschappelijke zaken hebben wij door den dood het verlies te betreuren van onzen geliefden zoon Udo, die onverwacht heenging tot zijn Heer. Hoe zwaar ons dit ook treft in het voor ons zoo vreemde land, moeten wij echter zwijgen en berusten in den wil des Heeren – moeten wij zwijgen – ook omdat onze Udo de toekomst goed inzag. Tot het laatst genoot hij, hoewel twee dagen sprakeloos zijnde, een vol verstand en gaf op levendige wijze te kennen tot zijn Jezus te zullen gaan. De gedachte – die wetenschap liever, dat hij vol vertrouwen zoo kalm en rustig henen ging, doet ons in hooge mate berusten in den wil van Hem, wiens doen enkel wijsheid is en liefde, en deed ons nog dankbaar voor zijn gezegend aandenken vol vertrouwen ons dierbaar kleinood aan de groeve afstaan, wetende, dat Hij, die nimmer plaagt uit lust tot plagen, alles doet ten goede voor zijn kinderen.
“Wie heeft verworven die leere te lijden,
“Hecht niet aan de aardsche bezitting uw hart;
“Wie heeft genoten die leere te Jijden,
“Wenkt u de vreugd, zij verwijst naar de smart.”
Ziehier onze levensloop verder. Gelijk gij reeds weet hebben wij het laatst verloopen jaar te Tukuman doorgebracht, na dan hier en daar gezworven te hebben, zoodat gij in langen tijd geen bericht van ons hebt gehad, want het is iemand, overmand van zwarigheden en droefenis, op zulke zwerftochten niet maar zoo gegeven en de gelegenheid is niet altijd daar om te kunnen schrijven. Toen wij dan eindelijk niet meer in Tukuman konden zijn, gingen we vertrekken naar Santiago, eene stad in de provincie Santiago [Santiago del Estero, MS], dat is een afstand van 865 kilometers. Deze reis ondernamen wij te voet en behoef ik u dus niet te zeggen hoe moeitevol dat ging, als ge bedenkt, dat wij nagenoeg zonder geld waren. Met een zak, waarin eenig beddegoed, op den rug, ging het steeds voort. Mijne vrouw droeg het kleinste kind, terwijl de andere kinderen belast waren met het ons nog overgebleven plunje. Wellicht zult gij zeggen: hoe is het mogelijk zoo’n hopelooze reis te ondernemen. Laat ik u in de eerste plaats doen opmerken, dat wij vooraf schreven aan den consul te Rosario met beleefd verzoek ons te hulpe te willen komen om te kunnen vertrekken op zijn order, doch we kregen in ’t geheel geen antwoord. Een tweede brief, mede onderteekend door tien Hollanders werd afgezonden, waarop eindelijk na lang wachten een antwoord inkwam, luidende, dat hij (de consul) geen vrije overtocht konde geven.
Hij gaf ons echter den raad ons verzoek te richten tot den consul-generaal, den heer Van Riet, wellicht, dat deze raad konde geven. Dit geschiedde: wij schreven onmiddellijk en het antwoord, dat wij weldra ontvingen luidde, dat hij niets voor ons konde doen, daar hij wel de emigratie naar het binnenland bevorderde, maar in ’t geheel niet naar buiten, alzoo niet terug. Daar nu de ondervinding ons voor goed geleerd had niets van autoriteiten te hopen te hebben en wij steeds bedrogen uitkwamen en in weerwil onzer goeden wil steeds verarmden en verzwakten, bleef er niets anders over dan al onzen moed en krachten te verzamelen en te voet de oogenschijnlijk onmogelijke reis te aanvaarden. Reeds waren er al vijf familiën op weg, toen ook wij in gezelschap van een familie lotgenooten, herkomstig uit Zeeland, ons op zekeren dag op reis begaven. Na vijf dagen gezwoegd te hebben bij het gebruik van zeer slechte voeding, de nachten doorbrengende in open lucht, of bij buitengewoon geluk in de eene of andere loods, waren de vrouwen en kinderen in ’t bijzonder uitgeput, zoodat zij niet meer voort konden en dus de toestand nog hopeloozer werd. Gevoelden wij allen groote afmatting, de vrouwen waren letterlijk niets meer. Opgezwollen beenen als zij hadden, stonden hunne oogen hol, waaruit dikwijls tranen te voorschijn kwamen, als zij den blik sloegen op de kinderen, waaraan zij als moeders zoo gaarne hulp en troost hadden verleend. Gelukkig konden wij nog enig geld bij elkander brengen om een spoorkaart te koopen voor dertig kilometer afstand, ten dienste der vrouwen en kleinste kinderen.
Ofschoon in de laatste dagen niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk diep geschokt door de soms bijna onmenschelijke behandeling, die wij ondervonden, zagen we hier toch, dat er in dit vreemde land nog edele harten vol van liefde en menschenmin klopten bij het aangenaam verrassend feit, dat het spoorwegpersoneel de vrouwen en kinderen nog een aanzienlijke afstand kosteloos lieten meerijden. Wij, de mannen en de grootste kinderen mochten toen slapen in een goederenloods van het station Ruisch en hebben daar ook gegeten. Des anderen daags begaven wij ons weder vroeg op reis en kwamen na groote vermoeienis weder bij de vrouwen aan te Labanda, eene kleine stad in de provincie Santiago. Wij merkten spoedig op, dat daar veel drukte heerschte, door het bouwen van loodsen en andere aanverwante zaken aan het nieuwe station behoorende. Onmiddellijk zagen wij dan ook om naar arbeid, die wij daar tot aller blijdschap kregen. Hoe behoeftig het u wellicht ook moge toeschijnen, wij zagen hier de grootst mogelijke uitredding door vóór onze arbeid aanving eene woning te verkrijgen, bestaande in een goederenwagen, die de spoorwegdirectie ons in gebruik afstond. O ’t was dan ook zoo hoog tijd, dat er eenige verpoozing kwam. Uitgeput naar lichaam en ziel als wij allen waren, begon de moed zoodanig bij den dag te zinken, dat er al zeer weinig veerkracht meer over was, om elkander tot moedhouden aan te kunnen sporen. En toch onzen waarden – toch, toen wij gezamentlijk den wagen betrokken hadden, bezield met de gedachte eenige rust te zullen erlangen en morgen en vele achtereenvolgende dagen werk en brood, zongen wij uit volle borst, doch met verzwakte stem ter eere van onzen God: Gezang 7, vers 1:
“Op bergen en in dalen,
“En overal is God!
“Waar wij ook immer dwalen,
“Of zitten, daar is God ;
“Waar mijn gedachten zweven,
“Of stijgen daar is God;
“Omlaag en hoog verheven,
“Ja overal is God !”
Na versterkt te zijn, tevens door een gebed, dat wij tot den Allerhoogste opzonden en het genot van een diepen slaap genoten hebbende, gingen wij aan den arbeid. Twee maanden hebben we aan bovengenoemde gebouwen gewerkt tot genoegen van de directie: het werk was toen voltooid. Helaas, er werd ons toen als ’t ware een wachtwoord toegeroepen, dat ons deed opschrikken en maar al te veel herinnerde aan den tijd van werkeloosheid, bijgevolg armoede en wellicht wederom zwerven. Het zoogenaamde wachtwoord heette: “Tramwage Conklade” dat is: ’t Werk is gereed.
Nu hadden wij voor ons huisgezin weer eenig geld over verdiend en wel vijftien gouden peso’s (deze hebben eene waarde naar Hollandsche munt van twee gulden en vijftig cents. Een rijksdaalder dus). Er bestonden ook peso’s in papier, die slechts eene waarde hadden van een gulden. Onder deze bedrijven waren er weder twee Hollandsche familiën aangekomen uit Tukuman, eveneens te voet en doodelijk uitgeput als ook wij bij onze aan komst. Ik kan u de verzekering geven, dat hun lot ons in hooge mate trof en wij allen onze krachten en gegevens, die we bezaten in goud zoowel als in ziel, ten beste gaven, onze lotgenooten te helpen steunen – die armen en bedroefden. Wij waren immers zóó rijk, niet waar? Het scheen na alle deze bedrijvigheden, dat ons lijden werkelijk voorbij was• en wij onzen goeden wil beloond zouden zien, bij de ontmoeting van eenen Hollander, die de landtaal goed machtig was en niet spaarzaam bleek te zijn in het geven van goeden raad en daad tevens, wijl hij ons hielp aan het station te komen en vele en velerlei raadgevingen gaf omtrent datgene te doen wat in onze positie het beste scheen te zijn. Nadat wij onzen dank aan dien goeden vriend gebracht hadden, namen wij reiskaarten naar het station Ceres in de provincie Santa Fe.Deze spoorreis, die den geheelen dag duurde, kostte ons per familie zeven en een halve peso – de helft dus van onzen verdiende en bezittende schat. Eindelijk des avonds laat te Ceres aankomende, waren we wel eenigszins opgewekt om, na eenige rust genomen te hebben, morgen verder te gaan in de richting van Rosario. Zoo begon dan weder een voetreis, waarvan wij tusschen Itapira en Labanda nog zoo’n toonbeeld van ellende in ’t geheugen hadden. In hooge mate moesten wij dus eerstens op spaarzaamheid bedacht zijn en daarbij zooveel mogelijk elkander moed in boezemen, opdat we toch de reis zouden volbrengen om weder op een plaats te zijn, waar werk en brood zoude worden gevonden. Nadat wij dan twee dagen hadden gemarcheerd, natuurlijk alle onze bezittingen op den rug, kon mijne vrouw niet meer. Met ons kleinste kind van 10 maanden dat zij op den arm droeg, viel ze flauw, waarbij wij dachten, dat het met haar gedaan was. Groote barmhartige God, zoo het met Uwe rechtvaardigheid overeenstemt, help dan ook nog voor ditmaal in den nood!
Zoo was mijn gebed, terwijl onze kinderen het zwijgend doch in tranen badend aanhoorden. God hoorde en verhoorde: Hij gaf het bewustzijn aan mijn vrouw terug. Mijne vrouw was toen zeer zwak en uitgeput en moest dus noodzakelijk rust hebben. Slechts één dag rust genoot ze, toen de noodzakelijkheid dáár weder was verder te moeten gaan. Nu nam ik een spoorwegkaart voor haar en de kleinste kinderen tot een eerstvolgend station, waarna wij, Gezina en ik wederom te voet de reis vervolgden. Over Gezina gesproken, deze wordt al vrij groot en forsch en draagt dan ook zoo veel mogelijk het kleinste kind. Zoo kwamen wij dan na een langen dagmarsch bij het station Placio, waar mijne vrouw met ons kleinste kind reeds was aangekomen.
In de nabijheid van dit station is eene kolonie gelegen, bestaande uit Russische joden. Daar deze stambeoefenaars zijn van landbouw en veeteelt, waar ik, zoo gij weet, het best in thuis behoor, zag ik den volgenden dag dadelijk rond om daarbij te kunnen worden geplaatst. En waarlijk: ik kreeg arbeid, of liever ik kreeg op mijn vraag om arbeid een toestemmend antwoord, zonder voorloopig te weten te komen of het al dan niet een kostwinning zoude geven. Mijn werk, dat mij later werd opgedragen, bestond in ploegen en wel met ossen. Welnu, dat ging mij goed af; een ploeg loopt door ossen getrokken regelmatiger dan paarden, vooral als paarden wat wild zijn. Ook kregen wij eene woning, waaraan echter nog veel getimmerd moest worden. ’t Was slechts eene ruwe massa, waarvan vier muren de eenige goede deelen waren. Nu moest ik maar zien hierop een dak te plaatsen, waar ik in geen geval tegen op zag, zoo het mocht gebleken hebben, dat het te verdienen dagloon zoodanig was, dat wij er eenigszins van konden bestaan. Dit bleek echter onmogelijk te zijn, daar het dagloon slechts bestond in drie kilogram vleesch en twee kilogram brood. Onhoudbare toestand. Gij zult wellicht zeggen: drie kilogram rundvleesch, gerekend bij u te lande per 5 ons naar den prijs van zes, zeven, acht stuivers of meer, wordt een bedrag van aanzienlijke geldswaarde en zoude men eenvoudig minstens de helft van het vleesch verkoopen om voor dat geld wat het opbracht andere huishoudelijke zaken te koopen. – Met deze veronderstelling rekent ge mis. – Het is wederom de omstandigheid van den eigenaardigen toestand des lands en bij goed doorzien laat dit zich zeer goed begrijpen, als gij weet, dat het vleesch wat hier wordt aangeboden, komt van het ongemeste rund, dat graast op de prairie en in de bergstreken en hoogstwaarschijnlijk meer ter wille der huid dan wel om het vleesch wordt gehouden, vandaar ook, dat er massa’s koeien rondloopen, die zelfs duizendtallen bedragen. Zoo kunt ge u dus wel voorstellen, dat het vleesch dezer dieren erg taai is, met één woord slecht, en bij u onder gezeten burgers eenvoudig zoude worden gestempeld met de woorden : “als zoolleder zoo taai.”
Zoo zijn wij dan ook maar drie dagen daar geweest, omdat het eenvoudig onmogelijk was te bestaan. En weder gingen wij op reis , al weder te voet, totdat we op zekeren avond bij een klein station aankwamen. Het scheen ons toe dat er nog wel redding zoude opdagen, waarvoor wij echter geen reden hadden, wijl er in genen deele eenig uitzicht op bestond. Ik geloof heimelijk, dat deze zoete hoop zijn oorsprong vond in het feit, dat wij op dien avond niet zoo erg vermoeid waren. ’t Was alsof wij, ja, hoe zal ik het uitdrukken, bezield waren door een niet te beschrijven voorgevoel, dat ons zeide : houd moed, eenmaal zal uw vaste wil zegevieren !