De reis naar Zuid-Amerika

De vorige bijdrage op deze website over de ellende in de kolonie Gonçalves Juniór trok de nodige aandacht. De schrijver van het stuk had geen geld om zijn dierbare familieleden een brief te schrijven en gaf daarom een inkijk in de barre werkelijkheid in de kolonie door middel van een ingezonden stuk in de krant. Andere emigranten hadden meer geluk en slaagden erin om op kosten van de Nederlandse staat te repatriëren. Dit was ook het geval met W. Groeneveld uit Dordrecht die na terugkeer in Nederland op 27 augustus 1910 verslag deed van zijn ervaringen in Gonçalves Juniór in de Dordrechtsche Courant. ‘Laat u niet verleiden, opdat gij niet, evenals wij, in dezelfde ellende en armoede gestort wordt’, zo eindigde hij.

Daar ik ruim een jaar in Brazilië ben geweest, wil ik gaarne iets mededeelen over hetgeen wij daar hebben moeten ondervinden.

De 21sten Juli 1909 vertrokken wij per stoomschip “Frisia” van Amsterdam en stoomden in 19 dagen naar Rio de Janeiro. Wat eten en drinken betreft, hadden wij op het stoomschip niet te klagen, dit was alles zeer goed. Toch valt het reizen als derde klasse passagier onder zooveel vreemde volkeren niet mede. Te Rio de Janeiro aangekomen, werden wij in kleine bootjes ontscheept en afgezet op een nabijzijnd eiland, Bloemeneiland genaamd, waar groote emigrantenhuizen staan. Ook daar hadden wij geen klagen; alles was er helder en zindelijk en het eten was goed.

Groep Hollanders
Een groep Hollanders voor hun huisjes in Gonçalves Juniór

Bij aankomst te Paranágua kregen wij weer huisvesting in een emigrantenhuis, een open schuur. Onze slaapplaatsen waren biezen matten op houten planken, en het eten was er zoo karig en slecht, dat de kinderen dikwijls van honger schreiden. Daarbij kwam nog, dat de aangestelde bestuurders van die emigrantenhuizen ons zooveel ze maar konden plukten en bestalen. Bovendien zijn die schuren onrein. Na een zeer kouden en slapeloozen nacht te hebben doorgebracht, kregen wij ’s morgens tot ontbijt slechts één broodje met zwarte koffie, de kinderen een half; ’s middags zwarte boonen met half gare rijst, een stukje vleesch, zoo taai, dat men het nauwelijks kon gebruiken; ’s avonds weer één broodje met zwarte koffie. Men kan zich dus wel eenigszins voorstellen wat voor een leven wij in zulk een schuur leidden.

Na een dag of zes in Paranágua te hebben doorgebracht, begaven wij ons op weg naar Curitiba, waar ons dezelfde lotgevallen wachtten. Ja, het werd eer slechter dan beter op; om brood werd zoo gevochten, dat de hulp van vier politiedienaren moest worden ingeroepen om de wacht te houden en de hongerigen rustig te houden. De reis van Paranágua naar Curitiba duurde 10 uur, na nog 10 uur sporens kwamen wij te Ponta Grossa aan, waar ons een nog verschrikkelijker leven wachtte. Een dag of 6 vertoefden wij te Ponta Grossa en werden toen vervoerd naar Iratí, het einde van de spoorreis. Na een dag of acht gingen wij weer op weg; een hotsende wagen, met zeven paarden bespannen, bracht ons naar het eindpunt, de “kolonie Gonçalves Junior”, waar wij ons geluk konden beproeven.

Men kan zich voorstellen, dat zulk een reisje recht aangenaam is! Een weg van ruim 4 uur rijdens, met groote steenen, knoesten hout en boomwortels bezaaid, leidde naar het doel van onze reis, waar wij hongerig en geradbraakt aankwamen in het laatste emigrantenhuis. In dit laatste emigrantenhuis bleven wij vijf weken; vandaar ging het naar de eigenlijke plaats van bestemming, waar ons land en een huisje werd aangewezen als onze toekomstige woonplaats. Wat hadden wij veel geleden voor wij in de kolonie aankwamen.

Een emigrantengezin voor hun onderkomen
Een emigrantengezin voor hun onderkomen

Elke emigrant krijgt 20 à 25 H.A. zwaar boschland, met een huisje van ruwe planken gebouwd, ter lengte van 6 M. en 4 M. breed. Zolders vindt men er niet; de dakpannen worden gevormd door een soort boomen. Vier luiken vervangen de ramen, daar glas voor den emigrant niet te verkrijgen is. Toch duurde het, met twee man, nog vier dagen, eer mijn huis gebouwd was. Van het z.g. dak had men weinig of geen beschutting; als het regende kon men even goed buiten blijven. De slangen oordeelden het niet noodig om door de deur binnen te komen, maar kwamen onder de vloer door; vliegende mieren nestelden zich in de kap van ons huisje, enz., enz. Daar het zwaar boschland was, dat wij gekregen hadden, kostte het veel arbeid en groote inspanning, eer wij een klein stukje in orde gebracht hadden, gereed om te bezaaien en te beplanten.

Gelukkig waren wij door onzen agent Herwijn uit Den Haag omtrent alles goed ingelicht. De regeering, vertelde hij o.a., zorgt voor al het zaaizaad. Nu, ik ontving dan ook vijf zakjes zaaizaad, elk inhoudende de waarde van ongeveer 2 cent, dus te zamen 10 cent, 23 legaardappelen om te pooten en 4 liter maïs. Bedden behoefden wij niet mede te nemen, want de kapok groeide er zoo maar voor het plukken, maar waar, dat wist niemand. Ook kreeg men een half jaar ondersteuning, tot de eerste schoof getrokken was van het gekregen zaad. Verder zou men, in de kolonie aangekomen, een stukje grond vinden, dat voor ons eigen gebruik geheel gereed lag om te bezaaien. Maar hoeveel malen wij wel niet gevraagd hebben waar dat stukje land met ons huisje lag, is ontelbaar.

Zooals men ons beloofd had, zouden we 6 maanden ondersteuning krijgen, doch voor die ondersteuning moesten wij hard werken, want in plaats van dadelijk op eigen land te mogen gaan werken, zooals gezegd was, moesten wij aan de door de bosschen aangelegde wegen arbeiden. Dit was als volgt geregeld: Had men een groot gezin, dan moest het hoofd van het gezin elke maand 28 dagen aan genoemde wegen werken. Daar ik twee kinderen had, die samen voor één man mochten arbeiden, moesten wij dus met ons drieën 14 dagen per maand arbeiden ten voordeele van een ander. De ondersteuning bedroeg 98 Milreis of ƒ 73 per maand. Doch geen cent van dit geld, dat wij toch eerlijk verdiend hadden, kwam ons in handen. Wij kregen er een boekje of bons voor. Op vertoon van deze bons konden wij dan in een der twee winkels onze dagelijksche benoodigdheden bekomen. Hoe billijk men ons in die winkels behandelde, blijkt wel uit de volgende prijzen: 1 pak lucifers 90 cent; 1 lampeglas 112,5 cent; 1 kan pertroleum ƒ 0.60; 22 kilo blom om brood te bakken ƒ 3.50; 1 kilo spek, meer zwaard en zout dan spek, ƒ 1,05; 1 kilo witte suiker, zoo wit als in Holland de bruine, 60 cent; 1 kilo koffie 90 cent, en als ze dan nog maar goed geweest was, doch ze bestond grootendeels uit chichorei; 1 L. zout 22,2 cent, voor vet, dat soms in het geheel niet te gebruiken was door zijn benauwde lucht, betaalden wij ƒ 1.35 per kilo; 10 L. zwarte boonen, wel 4 jaar oud en vol met levende beestjes, kostten 75 cent. Boter en kaas was voor ons niet te bekostigen, ½ pond boter kostte ƒ 2.25. Huisgezinnen zonder jongens, die in staat waren mede te arbeiden, waren er nog erger aan toe. Dan moest vader bijna de geheele maand aan de wegen werken, zoodat van het bebouwen van hun eigen land niets kwam.

Zoodra de eerste zes maanden verstreken waren, hield de ondersteuning op. Aan de wegen behoefde dan niet meer gewerkt te worden, doch van ons eigen land was dan natuurlijk nog niets te halen. Zij, die geen kleeren of andere zaken uit Holland meegebracht hadden om te verkoopen, waren aan den hongerdood blootgesteld. Ach, wij liepen allen rond als schapen, zonder herder, zoekende en schreiende om water en brood, terwijl wij dachten aan ons dierbaar vaderland en aan allen die ons lief waren.

Velen hadden reeds dooden te betreuren; ook wij, ouders, moesten binnen een half jaar drie onzer dierbare kinderen grafwaarts brengen. Hoe menige kranke lag te wachten op hetgeen zij noodig hadden, doch er was niets te bekomen, en wij, als nabestaanden, stonden daar machteloos tegenover. In de meeste gevallen was doktershulp bijna niet te verkrijgen, en woonde men ver van de kolonie af, dan in ’t geheel niet. Een huisgezin met acht zieken kon zich slechts drie maal daags met wat droge zwarte boonen, zonder vet, voeden. Van één flesch medicijn moesten 1 maal per dag een lepel nemen, wat slechts mogelijk was, doordat hun hetzelfde scheelde. Ter versterking kregen zij nu en dan een stukje apenvleesch. De schoonzoon dier ouders had gedurende zes weken zware typhuskoortsen. Den dag voordat de ongelukkige stierf, troostte de dokter de arme menschen met de woorden: “Morgen is Hagebout beter”, doch helaas, toen de dag van morgen was aangebroken, was Hagebout niet meer en liet een jonge, treurende weduwe achter. Veel, zeer veel wordt er geleden. Velen voeden zich met gepofte maïskolven; zoowel kinderen als ouders loopen barrevoets en met slechts weinig kleedingstukken aan, want alles is aan de Braziliaan verkocht, die nu, door den nood der kolonisten, die vroeger nooit genoten weelde leeren kennen van goede kleding aan te hebben.

Het land, dat met groote inspanning is bezaaid, heeft niets opgeleverd, door de vernieling van ratten, muizen, apen, groote mieren, slangen, hagedissen, enz., enz. Allen, die dan ook nog maar eenig geld hebben of iets bezitten om te verkoopen, vluchten zoo spoedig mogelijk uit dit onherbergzaam oord en haasten zich te Santos te komen, om met een der schepen van de Hollandsche Lloyd naar hun vaderland terug te keeren. Duizend maal dank aan onze regeering voor hare goedheid, om aan vele arme, ellendige landgenooten een vrijpas te geven!! Hoevelen hebben wij er echter in groote ellende moeten achterlaten.

Toch zijn er wel gezinnen, die het daar kunnen uithouden, als wij maar lieve vrouwen en kinderen hebben, die dan veel ten geschenke krijgen van de bestuurders of van den dokter. Sommigen een gezadeld paard, anderen 100 Milreis, weer anderen schoenen van 30 à 40 Milreis of een sjaal, en dergelijke dingen meer, welke geschenken van de andere emigranten gestolen waren. Elke emigrant was volgens wetboekje en belofte 600 reis of 45 ct. daags beloofd, maar was men eenmaal in de kolonie, dan kreeg men slechts 300 reis of ƒ 0.22,5, en daarbij nog de billijke behandeling van den winkelier.

Voor ons vertrek echter werd er een kleine school geopend, maar daarmee was ’t droevig gesteld, daar de schoolmeester de jongens niet kon verstaan en de jongens den meester niet. Om hen dan tot stilte te manen werd er een groote bel geluid. Sommigen werden door de bestuurders gedwongen aan hunne bloedverwanten en bekenden te schrijven, dat zij vijvers met eendjes voor hun huisje hadden, hoewel niemand ooit iets van vijvers of eenden gezien had. Vele welgestelden zijn de kolonie doodarm ontvlucht, anderen hebben hunne lieve vrouwen en kinderen opgeofferd, maar toch zijn er nog menschen, die, alhoewel zij in de diepste ellende verkeeren, nog trachten anderen tot hunne dwaasheid en ellende over te halen.

Dank aan de kloosterbroeders in den vreemde, die mijn gezin in den nood op de thuisreis van geld en voedsel voorzagen. Ook hartelijk dank aan den Hollander, den heer Bergsma, te San Paulo, die onze reis door zijn hulp, gaven en vriendelijke raadgevingen tot het einde deed gelukken. Ten slotte nog een waarschuwing aan alle Nederlanders: laat u niet verleiden, opdat gij niet, evenals wij, in dezelfde ellende en armoede gestort wordt.

Nogmaals dank, geachte redacteur, voor de verleende plaatsruimte.

W. Groeneveld van Dordrecht

 


Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *