Een korte geschiedenis van Holambra (I)

Mari Smits, Holambra. Geschiedenis van een Nederlandse toekomstdroom in de Braziliaanse werkelijkheid, 1948-1988 Uitgave: Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen (1990)

Sinds enkele jaren ben ik naast mijn reguliere baan bezig met de voorbereiding van een nieuw boek over Holambra I. Sinds het verschijnen van mijn boek in 1990 zijn er veel nieuwe bronnen beschikbaar gekomen. Met name de archieven van Nederlandse ministeries, die nu berusten bij het Nationaal Archief in Den Haag bevat veel nieuwe informatie over de nauwe relatie tussen Holambra en Nederland in de beginjaren. Toen enkele jaren geleden duidelijk werd dat mijn oude boek ten lange leste was uitverkocht, besloot ik opnieuw de archieven in te duiken ten einde deze nieuwe informatie te verwerken in een nieuw boek. Nu dit boek bijna klaar presenteer ik bij deze als opwarmertje de passages uit mijn scriptie ‘Met kompas emigreren’ over Holambra, dat ik schreef voorafgaand aan mijn onderzoek ter plaatse. Hoewel het gezien de kennis van nu sterk verouderd is en onvolledig, geeft het wel een impressie van de belangrijkste ontwikkelingen rond Holambra gedurende de eerste 12 jaar van zijn bestaan. Voor wie mijn scriptie nog eens na wil lezen, die kan hier de [pdf] vinden. De inleiding van ‘Met kompas emigreren’ is ook te lezen op mijn website www.marismits.nl.

Deel 1 van ‘Een korte geschiedenis’ beschrijft het begin van Holambra tot in 1950, toen bleek dat de jonge kolonie over onvoldoende financiële middelen beschikte om te kunnen blijven voortbestaan.

Het meest tot de verbeelding sprekende emigratieproject van katholieke zijde was ongetwijfeld de stichting van de landbouwkolonie Holambra in Brazilië Hier werden niet slechts individuele emigranten overgeplaatst in een nieuwe omgeving, maar werd op een nog niet ontgonnen stuk land een ‘fazenda’ ter grootte van vijfduizend hectares een hele dorpsgemeenschap gesticht met een eigen infrastructuur. Omdat het om een geheel Nederlandse gemeenschap in den vreemde ging. kreeg bet project in Nederland veel aandacht. Hoewel bij het project maar een beperkt aantal emigranten betrokken was, werd het belang daarvan groot geacht. Van het succes of het falen van het project zouden ook de toekomstige emigratiemogelijkheden en het prestige van Nederland als emigratieland afhangen. Terwijl voor Nederland bij de vestiging van landbouwkolonies in Brazilië een nationaal belang in het geding was, was voor de KNBTB een specifiek katholiek belang in het geding: de stichting van Holambra betekende de realisering van zijn van vóór de oorlog daterende opvattingen over emigratie; lange tijd was men immers van oordeel geweest, dat emigratie slechts dan verantwoord was als men land- en geloofsgenoten bijeen kon brengen in kolonies onder een eigen geestelijke en technische leiding. Hiervóór is reeds uiteengezet, dat deze opvattingen al snel door de feitelijke ontwikkeling van de naoorlogse emigratie achterhaald werden. Wat echter wél interessant is, dat is het feit dat voor de KNBTB zich voor het eerst de mogelijkheid voordeed om dit streven naar kolonievorming in praktijk te brengen.

Hoewel pas na 1945 sprake was van een georganiseerde vestiging van Nederlandse kolonies in Brazilië waaruit de vestiging resulteerde van onder andere Holambra (1948), Monte Alegre (1949) en Castrolanda (1951) waren vóór 1940 al Nederlandse gemeenschappen in Brazilië aanwezig. De oudste daarvan is de sedert enige tijd aan de vergetelheid onttrokken, rond 1860 gestichte Zeeuwse gemeenschap Holanda in de staat Espirito Santo. Verder kwamen in 1908 en 1909 veel Nederlanders onder wie ontslagen Rotterdamse dokwerkers na een havenstaking in 1908 naar Brazilië. De meesten kwamen terecht op de kolonie Iraty in de staat Paraná. Deze kolonie werd echter een mislukking. Velen keerden terug naar Nederland. Een aantal van hen vormden het begin van de kolonie Carambei (Paraná), die daarentegen wél uitgroeide tot een
levensvatbare kolonie.

De basis voor de naoorlogse, georganiseerde groepsmigraties in Brazilië werd gelegd door een commissie die de Nederlandse regering in Londen in 1943 had gevormd voor de bevordering van emigratie na de oorlog. Vlak na de bevrijding maakte mr. Ch.J.I.M. Welter een reis naar Zuid-Amerika en rapporteerde positief over de immigratiemogelijkheden voor Nederlanders. In juli 1946 werd mr. P.C. van Scherpenberg voormalig lid van bovengenoemde commissie benoemd tot emigratie-attaché in Brazilië. In deze hoedanigheid bezocht hij de zuidelijke staten van Brazilië en rapporteerde dat er goede mogelijkheden aanwezig waren voor groepsmigraties.

B&T120447De KNBTB toonde interesse in emigratie naar Brazilië en zond in november 1946 een delegatie bestaande uit ir. J.G. Heymeijer, ir. W. van Beers en ir. C. van Steen naar Brazilië om ter plaatse de mogelijkheden voor een kolonisatieproject te bestuderen. Zij bezochten de staten Minas Gerais, São Paulo, Paraná en Santa Catarina. Hun onderzoek leverde drie objecten op – gelegen in Minas Gerais en Säo Paulo die geschikt leken voor de vestiging van Nederlandse boeren. In maart 1947 keerden Heymeijer en Van Steen terug naar Nederland voor het voeren van nader overleg en voor het treffen van de noodzakelijke voorbereidingen. Van Beers bleef achter in Brazilië voor het verrichten van bodemkundig onderzoek. De resultaten van de eerste reis waren bemoedigend. De KNBTB besloot dan ook verder te gaan met de voorbereiding van de emigratie naar Brazilië. Reeds in juni van dat jaar werd al begonnen met de selectie van emigranten.

Met name in de staat São Paulo bleken goede mogelijkheden voor de vestiging van een Nederlandse kolonie aanwezig te zijn. De gouverneur van deze staat stelde een gebied van vijfduizend hectares ter beschikking en was tevens bereid de nodige financiële en morele steun te verlenen. Hij nodigde Heymeijer uit om opnieuw naar Brazilië te komen voor het verrichten van nader onderzoek en voor het aankopen van een geschikte locatie.
Deze tweede reis van Heymeijer die duurde van 21 september 1947 tot 24 januari 1948 en betaald werd door de SLN en de staat São Paulo leverde twee objecten op die geschikt leken als locatie voor een Nederlandse katholieke landbouwkolonie: Fazenda Ribeirão en Fazenda Monte d’Este, beiden gelegen in de buurt van de stad Campinas. Heymeijers voorkeur ging uit naar het laatste object, omdat een deel van de fazenda beplant was met koffie. De Fazenda Ribeirão was daarentegen een grote grasvlakte die nog moest worden ontgonnen. Het kostte Heymeijer dan ook weinig moeite de KNBTB te overtuigen van de noodzaak dit object binnen te halen en bij de SLN die alle activiteiten op het gebied van de emigratie coördineerde te bepleiten. Men dient hierbij bedenken dat niet alleen de KNBTB bezig was met de voorbereiding van een emigratieproject in Brazilië. Ook van protestantse zijde was men druk bezig; inspanningen die resulteerden in de vestiging van de protestantse kolonies Monte Alegre (1949) en Castrolanda (1951) in de staat Paraná.

Toen Heymeijer terugkeerde naar Nederland, bestonden er goede vooruitzichten op een spoedige aankoop van een fazenda voor de vestiging van Nederlandse katholieke boeren. Al vrij snel kwamen vanuit Brazilië berichten binnen die de kansen deden keren. Hieruit bleek dat de vertegenwoordigers van de SLN onder wie emigratie-attaché Van Scherpenberg slechts langzaam vorderden in hun onderhandelingen met de Braziliaanse autoriteiten. Na Heymeijers vertrek uit Brazilië manifesteerde zich aldaar een campagne die zich richtte tegen de Nederlandse aankoop van Monte d’Este. Dit leidde ertoe dat de Braziliaanse regering moest terugkomen op haar toezegging Monte d’Este beschikbaar te stellen voor Nederlandse emigranten. Daarnaast was het niet geheel duidelijk of de door de regering van Brazilië en de staat São Paulo in een eerder stadium toegezegde credieten, wel beschikbaar zouden komen. Deze teleurstellende berichten leidden ertoe dat een grote meerderheid van het SLN-bestuur het vertrouwen in de emigratiemogelijkheden naar Brazilië verloor en besloot het bureau van de emigratie-attaché per 1 juli te liquideren. Om de onderhandelingen echter niet al te abrupt af te breken, wilde men Heymeijer nog in de gelegenheid stellen om op kosten van de SLN een (derde) reis naar Brazilië te maken teneinde een beslissing te forceren.

In juni 1948 deden zich een aantal gunstige ontwikkelingen voor. De in het vooruitzicht gestelde Braziliaanse credieten kwamen uiteindelijk beschikbaar. Vooruitlopend op de aankoop van Fazenda Ribeirão het object waarop na het niet doorgaan van Monte d’Este de Nederlandse aandacht zich richtte – hadden in Brazilië aanwezige Nederlanders o.a. baron J.A. von Schwartzenau, ambtenaar op de Nederlandse ambassade en W. Miltenburg, een van de eerste emigranten op 5 juni reeds de ‘Cooperativa Agro-Pecuária Holambra’ opgericht. Deze coöperatie zou niet alleen het eigendom verkrijgen van de vijfduizend hectares grote fazenda maar ook de exploitatie ter hand nemen. Op 24 juni arriveerde Heymeijer in Brazilië teneinde de laatste obstakels voor de aankoop van Fazenda Ribeirão op te ruimen. Op 3 augustus kon Heymeijer aan de Emigratie-Stichting van de KNBTB berichten dat de aankoop praktisch rond was. Drie weken daarvoor, op 14 juli 1948, had Heymeijer in gezelschap van onder andere Von Schwartzenau, Miltenburg en Henk Ruhe evenals Miltenburg een Nederlandse emigrant op ceremoniële wijze “en onder het uitspreken van de bede GOD ZEGENE ONS WERK” de eerste spade in de grond gezet en daarmee een begin gemaakt met de ontginning van de Fazenda Ribeirão.

HeymeijerVoor Heymeijer was emigratie een vorm van levensvervulling. Reeds tijdens zijn studie aan de Landbouwhogeschool in Wageningen gaf hij blijk van zijn interesse voor het emigratievraagstuk. Zijn studie De emigratie van Nederlandsche landbouwers naar Frankrijk (1926) werd met medewerking van de KNBTB uitgegeven. In 1939 volgde hij mr. H. van Haastert op als secretaris van de KNBTB. Na de bevrijding ging hij een functie vervullen binnen de Stichting voor de Landbouw, een samenwerkingsverband van de KNBTB, de protestants-christelijke CBTB en de neutrale KNLC. Daarnaast was hij vice-voorzitter van de SLN. Nadat hij in het najaar overal in Nederland voorlichting had verzorgd over de landbouwkolonie ‘Holambra’, vertrok hij op 12 maart 1949 met het emigrantenschip “Alhena” uit Rotterdam naar Brazilië om als voorzitter van de Cooperativa Holambra mee te werken aan de opbouw van een nieuwe gemeenschap: “Want dit ideaal dat hem van kop tot teen bezielt, laat hem dag noch nacht met rust, hiervoor leeft hij, hiervoor werkt hij. Niet voor zich zelf, maar voor de toekomst van de uit Nederland gedrukte boeren, ging ir. Heymeijer heen,” zo werd in het blad van de KNBTB geschreven.

De gemeenschap stond bij Heymeijer voorop. De coöperatie die de grond in eigendom had, werd gevormd door de emigrerende boeren. Iedere emigrant moest bij toetreding zijn kapitaal inbrengen in de coöperatie, zodat kapitaalgoederen zoals vee en machines centraal konden worden aangeschaft. Bij aankomst op Holambra werd door de coöperatie voor onderdak gezorgd. De emigrant was verplicht, zolang hij nog niet over een eigen bedrijf kon beschikken, te werken in dienst van de coöperatie voor het ontginnen van de grond en voor het bouwen van woonhuizen. Voor deze (gezamenlijke) arbeid kreeg hij een bepaald loon, waarvan echter slechts zoveel werd uitgekeerd als nodig was voor zijn levensonderhoud. De rest van het loon kreeg hij uitbetaald op het moment dat hij een eigen bedrijf kon beginnen. Iedere kolonist had recht op het eigendom van een stuk land met huis en schuur. De grootte van het bedrijf zou komen te liggen tussen de tien en twintig hectares. Heymeijer wilde hiermee bereiken dat ook kleinere boeren een kans van slagen kregen, doordat zij via de de coöperatie crediet zouden krijgen van de grotere boeren. Het lag in de bedoeling dat Holambra zich zou gaan toeleggen op de veeteelt, teneinde de steden Campinas en São Paulo te voorzien van consumptiemelk. Hiervoor werd Nederlands stamboekvee naar Brazilië getransporteerd. Voor de behartiging van de belangen van de coöperatie in Nederland werd de Stichting Holambra opgericht. G. Duysens uit Roermond werd aangesteld als directeur van deze stichting. De stichting was onder andere betrokken bij de voorbereiding en selectie van emigranten en zorgde voor de aankoop en het vervoer van vee, machines en de noodzakelijke bouwmaterialen.

Na twee jaren van voorbereiding was de Nederlandse katholieke landbouwkolonie een feit. Reeds in de zomer van 1947 was een begin gemaakt met de voorbereiding en selectie van emigranten. In de maand mei van dat jaar – ruim een maand na zijn terugkeer van zijn eerste reis naar Brazilië – verzorgde Heymeijer voorlichtingsbijeenkomsten waarin hij potentiële emigranten informeerde over de mogelijkheden die Brazilië te bieden had voor Nederlandse boeren. Kort daarna werd een circulaire en een vragenlijst rondgezonden ten behoeve van de selectie van emigranten. Van der Mast maakt melding van de aanwezigheid van een beweging onder katholieke boeren met name in het zuiden en midden van Noord-Brabant om te gaan emigreren. Onder invloed van enkele missionarissen in Brazilië richtte deze groep zich op dat land. Voor de realisering van hun plannen zochten zij contact met de KNBTB. Van de 32 emigranten die op 19 december 1948 met de ms “Algenib” uit de haven van Antwerpen richting Brazilië vertrokken, was dan ook de helft afkomstig uit Midden-Brabant. Eén van hen was Henk Klein Gunnewiek, Achterhoeker van geboorte, toen 19 jaar oud en nog vrijgezel. Dertig jaar geleden heeft hij zijn herinneringen op papier gezet. Van zijn persoonlijke ervaringen zal in het navolgende dankbaar gebruik worden gemaakt.

Heymeijer en kardinaalNa de beëindiging van de voorbereidingscursussen op het KNBTB-vormingscentrum ‘Ons Erf’ in De Steeg, vertrok op 12 maart 1949 een volgende groep naar Holambra. Onder hen bevonden zich Heymeijer, een aantal zusters kanunnikessen van het H. Graf die het onderwijs en het huishoudelijk werk zouden gaan verzorgen en de norbertijn dr. P.J.A. Sijen, die zou gaan fungeren als aalmoezenier van de kolonie. Terwijl in 1948 zich 41 personen vestigden in Holambra, volgden er in 1949 en 1950 nog eens 344 resp. 268. Voor de buitenwereld was Holambra het voorbeeld van grote bedrijvigheid waar hard werd gewerkt aan de ontginning van de verwaarloosde grond (“de tractoren ronken dag en nacht”) en aan de bouw van nieuwe woningen voor de volgende zendingen emigranten. Klein Gunnewiek schrijft daarover: “Zo had ieder zijn werk, en er werd in de begintijd erg hard gewerkt. Dit kwam vooral, door de goede verstandhouding onderling” en door het ideaal om samen “een toekomst op te bouwen”. Het ideaal om samen te werken aan de opbouw van een nieuwe gemeenschap werd herhaaldelijk benadrukt. G. Duysens, directeur van de Stichting Holambra: “Allen voor één en één voor allen is hier een noodzakelijke voorwaarde om te slagen. Hiermede gelukt of mislukt deze vestiging.” Voor de pastoor van Holambra, pater Sijen, betekende dit vertrouwen hebben in hen die leiding geven, “ook wanneer ge niet alles begrijpt van hun beleid”.

Het aanvankelijke enthousiasme om samen in coöperatief verband een nieuwe gemeenschap op te bouwen verflauwde echter geleidelijk. Daarnaast kreeg de coöperatie grote tegenslagen te verwelken. Het Nederlandse stamboekvee dat per schip naar Brazilië was getransporteerd ten behoeve van de melkproductie, had sterk te leiden onder ziektes. In totaal stierven 98 van de 718 dieren door ziekte. De Nederlandse regering zond daarop een Nederlandse veearts dr. R.E. de Maar naar Holambra om de onder het vee heersende ziektes te bestrijden. Bij zijn rapportage noemde hij als een van de oorzaken van de gerezen moeilijkheden de onbekendheid van de leiding met het houden van Nederlands vee onder tropische omstandigheden. Volgens hem hoefde het houden van Nederlands vee geen problemen op te leveren, mits goede verzorging en voorlichting aanwezig was. Naast de problemen met het vee kampten de kolonisten met een gebrek aan liquide middelen. Om over geld te kunnen beschikken voor het voorzien in het levensonderhoud van de kolonisten, was men genoodzaakt voortdurend vee te verkopen, waarvoor echter steeds lagere prijzen werden gemaakt. Braziliaanse opkopers bleven gewoon wachten tot de prijzen verder daalden.

Een en ander leidde ertoe dat de onderlinge verhoudingen verslechterden en het vertrouwen in de zaak een flinke deuk opliep. De samenwerking die de basis vormde voor de coöperatie, verliep steeds stroever, waardoor het werktempo sterk daalde. Hoewel de leiding via talloze vergaderingen en de vorming van een adviescommissie probeerde oplossingen voor de gerezen moeilijkheden aan te dragen, groeide de ontevredenheid onder de kolonisten. Er ontstond tweespalt onder hen. Degenen die nog vertrouwen in de zaak hadden, werden al snel voor ‘kontenlikkers’ uitgemaakt, terwijl de ontevredenen betiteld werden als ‘de oppositie’ of ‘de rooien’.

Zie verder deel 2

Fazenda Ribeirão in moeilijkheden (3)

In zijn bijlage bij het rapport dat hij samen met de hoofdaccountant G.C. van Waveren schreef in opdracht van de Nederlandse regering, stond M.A. van Roggen ook uitgebreid stil bij de kolonisatie van de nog jonge Nederlandse kolonie op de Fazenda Ribeirão. Ten tijde van hun bezoek in augustus 1950 bevonden zich op de fazenda 689 Nederlanders: 355 mannen en 334 vrouwen. Toen de kolonie eind 1948 van start ging, was het percentage vrijgezellen nog hoog, maar later waren het vooral gezinnen met soms een groot aantal kinderen die zich op de fazenda vestigden. Volgens Van Roggen maakten jonge kinderen (tot 15 jaar) maar liefst 47% van de bevolking uit. Door het hoge percentage vrouwen en kinderen was het productieve element in de bevolking gering. Ten tijde van het bezoek waren er op de kolonie slechts 195 actieve personen aanwezig, wat neerkwam op 28% van de gehele Nederlandse bevolking.

IMG_2744a
HUA, Archief Aartsbisdom Utrecht, inv. no. 260.

Na het noemen van deze cijfers gaf Van Roggen een uitgebreide beschrijving van de plaats van de jonge Nederlandse kolonie in de Braziliaanse samenleving. ‘Men dient te beseffen dat deze familie-emigratie zeer zeker niet berust op een soort “Wanderlust” of zucht naar avontuur, noch op een innerlijke drang naar geestelijk ruimere sferen van de zijde der emigrerende Hollandse boeren. Het moet worden gezien als de noodzaak van het zoeken naar bodemexpansie, nodig voor het continueren van het Hollandse boerenbedrijf elders (…). Aanlokkelijk als dit idee van een bedrijfsoverplaatsing moge zijn voor de groot-Nederlandse expansie, is deze geestelijke instelling zeker niet zonder bezwaarlijke consequenties gebleken t.a.v. de noodzakelijke snelle aanpassing van de emigrant aan de nieuwe omgeving. Te Ribeirão voelt men zich geplaatst in een stuk (voorlopig inferieur) Holland en niet, wat uit sociale, technische en politieke overwegingen veel juister ware, in een stuk (superieur) Brazilië. De agrarische en sociale acclimatisatie is nog zeer gering, juist ook door het enorme en voor deze lieden zo moeilijk te overbruggen verschil op landbouwgebied tussen de Nederlandse en Braziliaanse standaarden.
Voor het doen slagen van een dergelijke onderneming moet men zich nu eenmaal aanpassen – vooral op het gebied van landbouw en veeteelt – aan de geheel andere eisen, die bodem en klimaat stellen, eisen waaraan niet te ontkomen valt, wil men behoed blijven voor ernstige mislukkingen en teleurstellingen. Deze aanpassing blijkt moeilijk te zijn en in een te traag tempo tot stand te komen. Enkele oorzaken:
a) Het sterk ‘isolerende’ karakter van zelfstandig en technisch selfsupporting bedrijf. Men doet en kan en ‘weet het’ alles zelf.
b) Door de grote massa werk welke tot dusverre werd verzet, hebben de boeren en ook hun leiders weinig gelegenheid gehad zich op andere Braziliaanse bedrijven te oriënteren, waardoor het contact met de agrarische wereld buiten de kolonie zeer beperkt is gebleven.
c) De sociale en ideologische instelling van de leiding.
d) De specifieke karaktertrekken van de Hollandse boer.
e) Het gebrek aan mensen met tropische ervaring.

Wel lijkt het thans, dat men bezig is zich meer aan de toestanden aan te passen, in het bijzonder op veterinair gebied onder de deskundige invloed van de, helaas eerst recent aangetrokken, veearts, die over een ruime tropische ervaring beschikt. Maar een oeroude boerenmentaliteit is nu eenmaal uiterst moeilijk in andere banen te leiden. Zeer bepaald werd de indruk verkregen, dat in dit opzicht de leiding ernstig in gebreke is gebleven. Men verdedigde het gebrek aan contact van de boeren met de buitenwereld door aan te voeren, dat er weinig gelegenheid was geweest en dat men alle werkers steeds voor de ontginning en opbouw nodig had. (…) Ook de aanpassing van de leiding zelve aan de Braziliaanse verhoudingen en het contact met de autoriteiten is lang niet wat het zou moeten zijn. Men heeft kennelijk (…) te veel gesteund op de goede diensten van de Nederlandse emigratiedienst ter plaatse. (…)

Bij het rustig praten met de nieuwere emigranten komt vaak de gedachte naar voren dat men gelukkig is uit het onzekere West-Europa weg te zijn en hier de mogelijkheid heeft gevonden een vreedzamer toekomst te kunnen opbouwen voor zichzelf en de kinderen. Ook de pas aangekomen emigrant voelt met zijn gezond boerenverstand wel aan, dat hier goede kansen bestaan voor een ondernemend en vakkundig man. De oudere emigranten, dus meer de groep der aanstaande zelfstandige boeren, hebben uiteraard vooral het oog gericht op het hun lang beloofde “onafhankelijk bestaan”, opgebouwd op de door de coöperatie gelegde grondslagen. Deze lieden lijken weinig gevoel of begrip te hebben voor de thans bestaande financiële situatie en de eventuele gevolgen voor die coöperatie en zichzelf.
Was bij de aankomst van de commissie in augustus de algemene stemming nog vrij goed, al spoedig bleek deze gaandeweg minder te worden. Het was duidelijk, dat dit in direct verband kon worden gezien met de recen
t ingevoerde “krap-geld politiek” van de leiding en met het plotseling (…) opgekomen besluit van de directeur om, tezamen met de pater als geleide, naar Nederland te vliegen.
Van verscheidene zijden werd de indruk verkregen, dat de boeren steeds onwetend waren gehouden van de benarde liquiditeitspositie en ter zake nog niet waren ingelicht tot vlak voor het vertrek van de directeur, noch over het eigenlijke doel van deze overhaaste en kostbare reis. Juist tegenover de ten aanzien van de boeren betrachte zuinigheid in de besteding van de resterende kasmiddelen, maakte dit een weinig gelukkige indruk. Het is begrijpelijk, dat in een kleine gemeenschap als deze de geruchten plotseling hevig opbloeiden, hetgeen in een stemming van onzekerheid, onrust en angst resulteerde. Deze stemming liet op haar beurt niet na het vertrouwen en daarmede de werklust ongunstig te beïnvloeden.
Helaas lag er intern, mede door de eigenaardige machtsverhoudingen in deze kolonisatie, geen bevredigende oplossing voor de hand. Toch is het zonder meer duidelijk, dat in deze hoogst ongewenste onzekerheid over de voortzetting van een groot bedrijf in den vreemde waaraan het wel en wee van een 700-tal Nederlanders ten nauwste is verbonden, zo spoedig mogelijk moet worden ingegrepen.
Als gunstige factor, in het bijzonder in deze kritieke maanden, moet worden gezien het feit, dat alle kolonisten onderling krachtig verbonden zijn door hun kerk en geloof.

De vrouw op de Fazenda

Vorig jaar overleed in Nijmegen op 96-jarige leeftijd Ans van den Besselaar-Van der Kallen. Ans was in Nijmegen vooral bekend als oud-wethouder. Zij was de weduwe van Jef van den Besselaar, voormalig hoogleraar Portugese taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Vóór hun politieke, respectievelijk wetenschappelijke loopbaan in Nijmegen verbleven zij tien jaar lang in Brazilië. Begin 1950 werd Jef van den Besselaar door Geert Heijmeijer naar de Fazenda Ribeirão gehaald om er een gymnasium van de grond te tillen. Toen een jaar later bleek dat er voor hem geen werk meer was op de Fazenda, ging hij werken aan Braziliaanse universiteiten. In het themanummer van Ontginning van augustus 1950 schreef Ans van den Besselaar een bijdrage over de vrouw als emigrant. Zij schetst hierin de klassieke rol van een boerin die haar echtgenoot volgt bij het realiseren van zijn emigratieplannen en de gevolgen voor haar van de veranderingen die zich in 1950 op de nog jonge emigrantennederzetting voltrokken.

 

Zelden gaat het plan om met een boerengezin te emigreren, uit van de vrouw. Dat is niet alleen omdat het meer tot de man behoort om toekomstplannen te maken. De vrouw is ook meer dan de man gehecht aan haar eigen vertrouwde omgeving. Haar familie, haar bekenden vormen voor haar een hechtere band. En zijn de kinderen nog klein, och dan is zij tevreden als ze goed zijn verzorgd en met blozende gezichtjes rond de tafel zitten. Wel gaan haar gedachten uit naar later, als ze groot zijn, maar zorgen maakt zij zich er nog niet over. Ze geniet van het geluk van nu. En dan komt de man, de sterke werklustige boer ineens voor de dag met emigratieplannen en nog wel naar Brazilië. Dat geeft haar een schok, want het leven waarmee zij zo vertrouwd is, komt in gevaar.

Vrouw Fazenda

En wil die vrouw dan emigreren? Soms kan ze de vreemde plannen niet geloven. Ze neemt ze niet au sérieux. En blijkt het dan toch ernst te zijn, dan heeft zij dikwijls moeite om haar wil met die van haar man in overeenstemming te brengen. Niet omdat zij niet in staat is te emigreren, maar omdat zij zich zo veilig en gelukkig voelt in het leven van nu en niet verlangt naar het onbekende. De vrouw moet die gedachte in zich laten rijpen. Dan gaat ze beseffen, voordat ze naar Brazilië vertrekt, dat daar een mooie toekomst ligt voor haar kinderen en dat het geluk van een eigen bedrijf hun daar ten deel zal vallen. Heeft zij dat ingezien, dan zou het geen echte vrouw zijn als ze·niet met ’n opgewekt humeur en vol frisse moed haar jonge krachten zou willen geven. En dan is dezelfde jonge vrouw in staat om zich vrijwillig los te maken uit haar milieu en haar familie zo ver achter te laten. En dit enthousiasme heeft zij ook nodig, want zij zal hier allerlei moeilijkheden aantreffen, die zelfs voor iemand, die vol goede moed vertrekt, niet altijd gemakkelijk zijn op te lossen.

Waar liggen dan die moeilijkheden? Natuurlijk zijn deze ook niet voor ieder hetzelfde, maar sommige ervaringen zijn wel algemeen. Voor hen, die in Holland een gerieflijke, degelijke boerderij achterlaten, vormt de overgang naar de pionierswoning op de Fazenda wel een groot contrast. Misschien is het contrast nog niet groot genoeg. Soms heeft men de indruk, dat het gemakkelijker is van het ene uiterste naar het andere over te gaan, als te wennen aan het betrekkelijke comfort, waarin men zich toch in veel dingen moet aanpassen. Want zijn onze woningen nog wel pionierswoningen in de strikte zin van het woord? Kwam de aanpassing in het begin, toen de emigranten in de “pau-a-piches” terecht kwamen, misschien niet vlugger tot stand dan nu? Want een vergelijking van deze hutten met een, volgens Nederlandse begrippen, bewoonbaar huis, was eenvoudig onmogelijk. Maar ook de tegenwoordige pionierswoning heeft nog zijn ongemakken, want de huizen hebben hier geen plafonds, wat in de warme tijd heerlijk koel is, maar in de wintertijd dikwijls koud. Bovendien waait het stof door de pannen binnen, zodat het kraakheldere en stofvrije Hollandse huis hier een onbereikbaar ideaal is. Ook is het in de natte tijd als de modder; hier “barro” genoemd, de wegen vervangt, een bijna onmogelijke taak het huis schoon te houden. Dan maar eens een keer meer schrobben en je er voor de rest niet druk over maken.

De natuur is hier prachtig en voor opgroeiende kinderen is het hier een paradijs. Ze kunnen er op uittrekken te paard. Ze rijden mee op trucks en leven op jongensachtige manier mee met de opbouw van de Fazenda. Maar het is weer aan de vrouw om de juiste maat van die vrijheid te bepalen en de huishoudelijke discipline te handhaven. Want de vrijheid mag geen verwildering betekenen. Daarom moet de emigrantenmoeder bij het opvoeden van haar kinderen de ;,sterke vrouwvan het evangelie zijn en haar huis besturen en de tucht bewaren.

Het eten kan niet geheel Hollands blijven en de eerste weken wordt de vrouwelijke vindingrijkheid zwaar op de proef gesteld. De emigrante, die hier aankomt, zal eerst niet weten, wat klaar te maken en hoe. De rijst ,b.v. die veel goedkoper is dan de aardappelen, zal eerst als dagelijks gerecht niet smaken. Van de vrouw hangt het af, hoe zij dit probleem aanpakt, want een goed gevoed gezin is de basis·voor een goed humeur.

De boeren werken nu nog in een straf georganiseerd coöperatief verband en voor de meesten staan de huizen nog in het centrum van de Fazenda. De boerin is niet gewend in het centrum van het dorp te wonen. Liefst woont ze in het centrum van haar bedrijf. De vrouw, die het meest thuis is, heeft hier weinig gelegenheid om kennis te maken met het grote bedrijf, en de buren wonen vlakbij. Zij zien alles van·elkaar en soms zal het ook nog een heel ander soort mensen zijn dan die waaraan zij gewend zijn. Treft zij het zo, dan is het moeilijk elkaar te waarderen; maar pakt het wel, dan zal het niet moeilijk zijn elkaar door de eerste moeilijkheden heen te helpen.

Sommige vrouwen zeggen, dat je het hier lang niet zo druk hebt als op de boerderij in Nederland. Dan moeten zij oppassen dat het praatduiveltje haar geen parten speelt, want daarmee maken zij zichzelf niet gelukkiger en de geest, die door de vrouw gemaakt moet worden, zouden zij hierdoor bederven. Want de vrouw moet verzachten ook de tegenslagen, die zijzelf en haar man zullen ondervinden van mensen en dingen.

Maar het samenwonen in het centrum van de Fazenda zal niet blijvend zijn. In september beginnen vele boeren een eigen bedrijf en de boerderijen, die nu gebouwd worden liggen soms al ver uit elkaar. In Holland zijn de afstanden zo klein, dat een kwartier gaans al een afgelegen boerderij betekent. Maar in dit grote land met zijn uitgestrekte gronden is er nog plaats genoeg en de boeren zullen dus steeds verder van het dorp aftrekken. De vrouw, die houdt van de stilte der natuur, de schone vergezichten en het vee om haar huis, zal dit niet zwaar vallen. Maar hoeveel vrouwen houden niet van wat gezellige kout met hun buurvrouw? Voor haar zullen er misschien wel eenzame ogenblikken komen.

Paarden Fazenda

Iedere vrouw moet deze dingen beseffen, maar zij moeten ook weten, dat je hier God voelt in de natuur, dat er een kerk is waar je echt devoot kunt bidden en dat je hier als vrouw een werkzaam en gelukkig leven kunt hebben. Want dan wacht haar de grote voldoening van een zichtbaar resultaat. Niet door boerderijen, machines of bebouwd land wordt een nieuwe maatschappij opgebouwd, maar door mensen en kinderen, die mensen moeten worden. En die kinderen zijn haar kinderen en die moet zij opvoeden, aangepast aan de nieuwe levensomstandigheden.

Er wordt hier van iedere vrouw gevraagd een sfeer te scheppen, die de geest van de jonge gemeenschap zal bepalen en zij moet dus alle kleinzieligheid, jaloezie en kortzinnigheid van te voren uit haar hart bannen om te genieten van “het scone ende het goede”.

Een nieuwe toekomst tegemoet

Twaalfhonderd Nederlanders naar Brazilië

Ook het weekblad de Katholieke Illustratie besteedde op 24 maart 1949 aandacht aan het vertrek van emigranten naar Holambra. Een verslaggever was aanwezig toen op 24 februari de Ms. Alphard vertrok met zes gezinnen en twee jonge echtparen en aanstaande bruid. Hij keerde twee weken later terug om ook Geert Heymeijer, pater Sijen en enkele zusters Kannunikessen van het H. Graf uitgeleide te doen.

De oudste van Van der Bruggen zeult met een flink pak naar de douaneloods. Vader, au, het touw snijdt zo door m’n vingers!… De zakelijke boer uit Hilvarenbeek kijkt zijn jongen even van terzijde aan: ‘Kerel, je zult nog wel eens wat anders te stouwen krijgen straks!’ Twee zinnen, terloops gewisseld – ze raken in al hun simpelheid precies de kern van het vele, dat er te vertellen valt over de grootscheepse emigratie naar Brazilië, opgezet door de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond.
                Negentien jaar was ingenieur, destijds nog student, J.G. Heymeijer, toen hij voor het eerst over emigratie schreef. Er zijn nog al wat jaren verstreken sedert die eerste pennevrucht, maar het probleem, na de oorlog urgenter geworden dan ooit, liet de landbouwkundige niet los en het beste bewijs, dat hij niet volstaat met een project op papier, maar hart heeft voor deze zaak, is zijn inschepen voor Brazilië op 11 maart jongstleden om zelf de leiding op zich te nemen van een Nederlandse boerengemeenschap nabij Campinas.
                Meen niet, dat hier verder het relaas volgt van landverhuizers – waarbij men denkt aan avonturiers – zoals er zo veel verhalen geschreven zijn. Nederland wordt te klein; het kan aan een deel van zijn boerenzonen geen toekomst meer bieden, dus: emigratie. Maar van hen die op eigen gelegenheid uitvliegen, slagen lang niet allen; als de omstandigheden niet erg gunstig zijn is de kans groot, dat de emigrant verloren raakt in het verre, vreemde land, waarin hij zich een gouden toekomst had gedroomd, en eindigt met ’n baantje, dat hij in eigen dorp of stad niet gauw geaccepteerd zou hebben.
                De R.K. Emigratiestichting overwoog dit alles en kwam tot de conclusie, dat verre te prefereren valt de mensen, die weg willen en moeten, in groepen te laten gaan: door de binding van godsdienst en nationaliteit kan dan in den vreemde een zelfstandige, eigen gemeenschap gevormd worden, die zich niet gemakkelijk onder de voet zal laten lopen. Een fris en mooi plan, doch niet eenvoudig om te verwezenlijken, want Frankrijk noch Canada, Australië noch Zuid-Afrika staan immigratie in groepsverband toe en zo viel dan, na een uitvoerig onderzoek van alle mogelijkheden en moeilijkheden, de keuze op vijfduizend hectaren practisch woeste grond in Brazilië, waarop een coöperatie, de “Holambra” is gesticht, die als er geen ernstige tegenslagen komen op de duur twaalf- tot vijftienhonderd Nederlanders zal omvatten.
                Ir. Heymeijer, die als chef van deze “kolonie” zal optreden is, zoals te begrijpen valt, van oordeel geweest, dat het vormen van een nieuwe gemeenschap een mislukking zou worden, wanneer hij niet kon bouwen op de mannen en vrouwen, die er deel van zullen uitmaken. Vandaar dat er bij de selectie van de vele, zeer vele gegadigden behalve op kennis van en liefde voor het vak, speciaal ook gelet is op geloofsovertuiging en burgerzin van de gegadigden. De gekozen gelukkigen – want zo voelen zij zich toch, ook al is het hart bezwaard om de scheiding van een vertrouwde om de scheiding van een vertrouwde omgeving en het onbekende van de toekomst – kunnen vanzelfsprekend met honderden tegelijk worden overgeplant naar een nederzetting, die niet alleen nog van alle accommodatie verstoken is, maar ook nog geen bestaan voor al deze mensen zou opleveren. Zo vertrekt er dus met tussenpozen van enige maanden een boot met tientallen emigranten naar Zuid-Amerika.
                We zijn een grote van deze boeren en tuinders, vol ondernemingszin, uitgeleide gaan doen aan de kade in Rotterdam. Maar het vertrek van een vrachtschip is altijd vol ongewisheden en zo werd het dan een langgerekt afscheid in de wachtkamers van ’s morgens elf tot laat in de middag. Daar heeft zich het gezin Eltink, zo goed en zo kwaad als het gaat met al dat kleine grut, geïnstalleerd: de Puck van twee en een halve turf hoog speelt met haar pop, het andere meiske is in slaap gevallen bij vader en nummer drie heeft voor de variatie haar schoen maar eens uitgetrokken. Maar moeder heeft bovenal zorg voor haar jongste, een baby van vorig jaar november, en als dit toneeltje ziet, dan is de vraag naar het “waarom” van deze emigratie snel beantwoord: het gaat om de toekomst van de kinderen. Nog sterker spreekt dit bij de familie Assinck uit Diessen met negen kinderen, onder wie vijf jongens; waar zouden deze boerenzoons, wanneer ze groot zijn, een eigen bedrijf moeten vinden? Neen, een buitenstaander mag het woord “onbezonnen avontuur” op de lippen liggen als hij over emigratie hoort, maar deze vader op leeftijd en zijn vrouw, het gezicht getekend door zorg, hebben zeker hun boerderij niet verkocht in een overmoedige bevlieging; aan deze dag van het vertrek zijn avonden voorafgegaan, waarop gepiekerd en gerekend is, tot eindelijk de moeilijke beslissing genomen werd van weg te gaan uit het dorp, waarvan men hield, naar een onbekend land, waar de eerste jaren heel wat geploeterd en gezwoegd zal moeten worden.
                In een andere hoek van de zaal heeft zich de jonge garde verzameld. Tussen solide kisten en koffers zit Jan van Vliet uit Oudewater, de alpino schuin op zijn scherpe kop en een paar juwelen van laarzen aan zijn benen; z’n jonge vrouw kijkt met hem lachend naar de toekomst, een tafereeltje, waaruit energie spreekt en de wil om van het leven in Brazilië iets goeds te maken. In het boerencentrum te De Steeg [Ons Erf] is bij de voorlichtingscursus niet onder stoelen of banken gestoken, dat de emigranten geen luilekkerland wacht, en van de Nederlanders, die al op de “Fazenda Ribeirao” werken, heeft men wel gehoord, dat er soms niet alleen overdag, maar ook ’s nachts geploegd moet worden, doch de jonge boer ziet er niet naar uit, dat hij zich gauw uit het veld zal laten slaan.
                En wie zou er niet lachen wanneer je als bruid van een aantal lentes, dat beslist niet hoog kan zijn, naar je man gaat, al zit hij dan in Zuid-Amerika? Mevrouw Palmen uit Weert is al een tijd voor de wet getrouwd; over een paar weken zal het huwelijk ook voor de Kerk worden gesloten in…. Brazilië, waar haar man reeds aan het werk getogen is.
                Optimisme, maar ook ongeveinsd verdriet ziet men bij het vertrek van het emigrantenschip. Als het uur van scheep gaan nadert balt zich het moeilijke afscheid nemen van alles, waaraan een mens gehecht kan zijn, samen in de laatste minuten. Het is duizendmaal gewikt en gewogen, maar nu gaat er méér in de harten om dan toen er handtekeningen moesten worden gezet op dozijnen formulieren: dit is dan de definitieve breuk met de grond, waarop men geboren en getogen is, het afscheid – voor de meesten voorgoed – van de ouders, die het nog steeds niet verwerken kunnen. Zakdoeken worden zenuwachtig fijngeknepen tussen de vingers en de opname van de fotograaf behoeft verder geen commentaar: moeder Van Roovert uit Middelbeers zal nog vaak, als het leven van alledag straks weer zijn loop heeft genomen, terugdenken aan deze laatste ogenblikken samen met dochter en kleinkind.
                Eigenlijk is nu de reis begonnen; de kinderen Assinck dringen met z’n negenen samen naar de douanetafel en vader presenteert bij de papierencontrole de beambten maar vast van zijn laatste Hollandse sigaren. Van der Bruggen moet bij de bagage-inspectie zijn aktentas laten doorzoeken, maar het meest achterdochtig is de douane toch tegenover het jonge bruidje – en de sjouwers van de loods zien grinnikend toe als de hele damestas ten binnenste buiten wordt gekeerd! Wat is er voor kinderen avontuurlijker dan een loopplank op te sjouwen, gevolgd door een voorzichtige afdaling, om tenslotte met z’n allen de wonderen van een hut te ontdekken! Het is er nauw, maar het is gezellig en het speelterrein in het ruim is groot genoeg.
                Lang duurt het voor alle vracht van de “Alphard” geladen is, maar de wachtenden op de kade zijn onvermoeibaar en als dan eindelijk tegen de mooie avondlucht het schip de Waterweg afglijdt, staan zij er nog en wuiven hun familie en vrienden het succes toe, dat eenieder hun gunt bij hun moedige onderneming op de “Fazenda Ribeirao”, waar zij platzak komen, doch door coöperatieve arbeid kunnen geraken tot het bezit van een eigen stuk grond.
                Enkele weken later staan we weer aan de kade, maar het gezelschap, dat nu vertrekt, is geheel anders samengesteld. Ir. Heymeijer zelf gaat, na reeds een paar maal voor korte tijd poolshoogte te hebben genomen bij Campinas, definitief scheep met echtgenote en drie kinderen naar Brazilië. Met hem vertrekken pater dr. Sijen O.P. en twee kannunikessen van het Heilig Graf uit Laag-Keppel. Want dit is het plan voor de Fazenda; er moet een volwaardige Nederlandse gemeenschap opgebouwd worden, waar de kinderen behoorlijk onderricht kunnen krijgen en een geestelijk leider de emigranten tot steun kan zijn. Kardinaal De Jong heeft persoonlijk op het Boerencentrum “Ons Erf” zijn zegen aan de vertrekkenden gegeven om het belang van deze unieke onderneming nog eens bijzonder te onderstrepen.
                Wij spreken met de zusters en horen, dat het zelfs in de bedoeling ligt mettertijd te komen tot de oprichting van een middelbare school; zij vinden het een mooie taak onder leiding van moeder Ancilla, die reeds in Brazilië is, aan deze grote zaak te mogen meebouwen. Wij spreken ook met mevrouw Heymeijer, die vol goede moed haar huishouden heeft opgebroken en zich opgewekt in de “wildernis” gaat vestigen, al was er voor haar dan wél uitzicht in het eigen land. ‘Maar, weet u, toen we trouwden zei mijn man al, dat het nog wel eens zo ver zou komen en dus ben ik er helemaal niet verslagen onder, hoewel het jammer is, dat we drie kinderen voor hun studie hier achter moeten laten…’ Neen, aan energie ontbreekt deze pioniersvrouw zeker niet; ze ziet een taak als moeder van dit dorp, waar haar man eigenlijk zoiets als burgemeester wordt en misschien wel meer dan dat.
                Er zullen talrijke landbouwtechnische moeilijkheden komen, er zullen huizen gebouwd moeten worden, grond ontgonnen en er zal handel gedreven moeten worden. Er bestaan grootse plannen voor een zuivelindustrie…
                En ir. Heymeijer en pater Sijen, wat zeggen zij hierover? Ze glimlachten nadenkend – mannen, die weten, dat hun een taak wacht, waarvan de omvang misschien nog maar half valt te overzien, en die er juist daarom zo graag aan zullen beginnen. Er zullen dagen komen, dat het leven de emigranten te zwaar lijkt en ze het uitzicht op het grote geheel dreigen te verliezen; dan hangt het van de bezieling der leiders af of de “Fazenda Ribeirao” toch een succes wordt. Dat ze een succes kan worden, daarvan zijn degenen, die dit eerste plan tot groepsemigratie hebben onderzocht en uitvoerbaar bevonden, overtuigd.
                Weer staan we aan de Rotterdamse kade en nog vele malen zouden we er kunnen staan als de Limburgers en Brabanders, vaders van grote gezinnen, uitvaren naar Brazilië. Het zal telkenmale hetzelfde zijn: een ploeg wordt ingeladen, wat vee gaat aarzelend aan boord en een vader zal tot z’n jongen zeggen: ‘Je zult nog wel wat meer te sjouwen krijgen…’ De jongen van het Nederlandse boerendorp zál sjouwen in Brazilië en zich een toekomst bouwen, die hij hier, ondanks hard werken, niet bereiken kan. Dit wensen we hem van harte.

 

Eerste emigrantengezinnen naar Brazilië (2)

Tragiek van een te klein moederland

‘Van hen wil ik geen steuntrekkers maken,’ zei boer Sanders, wijzend naar zijn drie oudste spierwitte kinderen, die heel Diessen, voor zover nog niet wakker, op stelten zetten, toen ze de bus in moesten. ‘Ik heb geen grond voor ze, wanneer ze groot worden…En naar de fabriek sturen, doe ik ze ook niet. We hebben geen ruimte meer. Bovendien komen er mij teveel vreemden op m’n erf, hier in Nederland, en iedereen steekt tegenwoordig maar z’n neus in je bedrijf…Nou, en daarom ga ik met mijn vrouw en vier kinderen naar Ribeirao…’

Sanders
Mevrouw Sanders-Versteden met Marietje, Tonia en Theodorus op de loopplank van de Algenib

Zaterdag zijn ze dan eindelijk vertrokken. Voor dag en dauw de bus in, die hen via Den Bosch naar Antwerpen brengen zou. Het was voor deze Oost-Brabantse en Noord-Limburgse gezinnen de dag van hun leven. De meeste emigranten waren gewone, vrij gegoede boerenmensen; enkel andere landverhuizers gingen mee als vaklui voor de nieuwe kolonie, terwijl een der weinige Hollanders bij deze groep zijn bekwaamheid als bosbouwkundig ingenieur in dienst van de Nederlandse gemeenschap te Ribeirao zal gaan stellen. De emigratie naar Brazilië, onder auspiciën van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond verschilt van de andere emigratie hierin dat Brazilië kolonievorming toestaat en bovendien door credieten de emigranten op betrekkelijk belangrijke wijze in de aanvangskosten tegemoet komt.

Al deze Nederlanders keerden voorgoed op deze zaterdag hun smalle akkers in het moederland de rug toe. Het was dezelfde smalle grond, welke hen generaties lang had gevoed, welke steeds weer op een nieuwe generatie van vlijtige, sober levende boeren was overgegaan. Thans was deze grond…te klein geworden. Niet zozeer voor hen zelf, alswel voor hun kinderen. In deze groep was er slechts één, die emigreerde uit angst voor de Russen. Alle anderen zagen er voor hun kinderen geen gat meer in, waren zelf momenteel in vrij goede doen. Zij hadden alle schepen achter zich verbrand en op die zaterdagmorgen stonden zij voor het laatst in hun leeggeruimde woonkamer, liepen voor het laatst over de eigen vertrouwde grond waar hun vader en diens vader, waar geslachten vóór hen het brood voor zich en de hunnen hadden verdiend, en namen afscheid van alle bekenden in deze kleine vertrouwde dorpen.

Dat dit een zwaar uur was, bewezen wel de ogen van moeder Sanders, die met haar kleinste dochtertje op de arm (tien maanden oud) de bus binnen kwam en de andere drie, vlasblonde hummels (luidkeels huilend) met een paar sussende woorden op hun gemak probeerde weg te stellen. Zij waren nooit uit Brabant weggeweest, boer Sanders had vijftien bunder land, maar voor deze vier kinderen, het oudste vier jaar, zag hij in dit land geen toekomst meer.

En daar was de familie Theunissen uit Diessen: één zoon, en drie Brabantse “blommen” van dochters, die hun hart ondanks hun twintig lentes of meer, om de drommel nog niet aan de “new look” hadden verpand. Een van de drie dochters had nog nooit in de trein gezeten, kreeg er vlak voor haar vertrek de kans voor, zou dan tegelijk voor het eerst (en ’t laatst) van haar leven Amsterdam en Den Haag kunnen zien, en zei: ‘Och, denkt U dat ik daar zoveel wijzer van zou worden?’ Een goed, degelijk slag volk, en boer Theunissen, met 59 jaar, twee boerderijen achter latend – ‘ze doen ‘t nie van erremoej!’ – was de oudste emigrant. Toen iedereen dan in de bus zat en buiten in de eerste schemer de achterblijvende boeren onder hun stijve Brabantse petten bedachtzaam en niet begrijpend het hoofd hadden geschud over zoveel “Braziliaans onverstand”, kwam burgemeester Van Wijnhoven nog persoonlijk alle mensen de hand schudden: ‘Als ’t jullie niet bevalt, kom dan maar terug naar Diessen; we zullen jullie weer met open armen ontvangen’. En daarna kwam “Sjaak-van-Kees-Ome” (weet U wel) nog efkes, en zei: ‘Ge loat nog mar iets van oe heure, en ge èt de groete nog van de smid’, waarna Theunissen nog even het raampje opschoof en tegen de bakker riep, dat ie zijn laatste broodjes voor hem gebakken had. Het waren er overigens zóveel, dat de hele bus met wegbrengers er op de terugweg ruimschoots van gevoed werd!

In Den Bosch was nog een laatste H. Mis op Nederlandse bodem. Een goed, degelijk volk, dat daar, aan de voeten van de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch, afscheid kwam nemen en de zegen afsmeekte over zijn nieuwe ontzaglijke levenstaak. Van het nieuwe land hunner toekomst hadden ze alleen maar een film gezien, en na het gemeenschappelijk ontbijt, raakte Sanders al in de wereldstad Den Bosch zijn vrouw met de spruiten kwijt, en beloofde dood-zenuwachtig zijn laatste Nederlandse rijksdaalder aan St. Anthonius.

In de namiddag begon aan de Statiekade in Antwerpen – haast niemand nog had al een boot van zo dichtbij gezien – de inscheping. Ze werden er allemaal een beetje zenuwachtig van toen ze de steile loopplank naar de Rotterdamse “Algenib” opklommen, en het nieuwe leven zond reeds een overrompelende voorproef toen er even later sloepenrol gehouden werd. Maar men bleef welgemoed en een van hen zei: ‘’t Is de wereld nie uit, mar ge moet nie achterom kijke…’ Laat in de nacht verdween de kust van Walcheren achter een mistige gure winterhorizon en verloor Nederland – het waren niet de eersten, het zullen ook de laatsten niet zijn – wèèr een aantal van zijn beste en moedigste mensen.

Een stuk van zijn sterke, degelijke kern brokkelde af, ging in een ver en nieuw land waar ruimte was, een nieuwe toekomst opbouwen. Hun energieke voortrekker, de sympathieke “emigrantenvader” ir. G.J. Heymeijer, drukte hun onder doodse stilte op het hart, om ‘hard te zijn voor zichzelf, en hart te hebben voor hun medekolonisten…’ Waarna huntoekomstige Norbertijner-Pastoor, pater dr. Sijen, nog over het apostolaat sprak, als zij als Nederlandse katholieke gemeenschap te vervullen hadden, en tenslotte het ontroerende reisgebed bad…. ‘God, onze Zaligmaker, geef ons een voorspoedige reis; toon ons Heer, Uw wegen…’ In Ribeirao hopen in de toekomst meer dan tweehonderd Nederlandse gezinnen een nieuw bestaan te vinden.

De Maasbode, 20 december 1948.