Sinds enkele jaren ben ik naast mijn reguliere baan bezig met de voorbereiding van een nieuw boek over Holambra I. Sinds het verschijnen van mijn boek in 1990 zijn er veel nieuwe bronnen beschikbaar gekomen. Met name de archieven van Nederlandse ministeries, die nu berusten bij het Nationaal Archief in Den Haag bevat veel nieuwe informatie over de nauwe relatie tussen Holambra en Nederland in de beginjaren. Toen enkele jaren geleden duidelijk werd dat mijn oude boek ten lange leste was uitverkocht, besloot ik opnieuw de archieven in te duiken ten einde deze nieuwe informatie te verwerken in een nieuw boek. Nu dit boek bijna klaar presenteer ik bij deze als opwarmertje de passages uit mijn scriptie ‘Met kompas emigreren’ over Holambra, dat ik schreef voorafgaand aan mijn onderzoek ter plaatse. Hoewel het gezien de kennis van nu sterk verouderd is en onvolledig, geeft het wel een impressie van de belangrijkste ontwikkelingen rond Holambra gedurende de eerste 12 jaar van zijn bestaan. Voor wie mijn scriptie nog eens na wil lezen, die kan hier de [pdf] vinden. De inleiding van ‘Met kompas emigreren’ is ook te lezen op mijn website www.marismits.nl.
Deel 1 van ‘Een korte geschiedenis’ beschrijft het begin van Holambra tot in 1950, toen bleek dat de jonge kolonie over onvoldoende financiële middelen beschikte om te kunnen blijven voortbestaan.
Het meest tot de verbeelding sprekende emigratieproject van katholieke zijde was ongetwijfeld de stichting van de landbouwkolonie Holambra in Brazilië Hier werden niet slechts individuele emigranten overgeplaatst in een nieuwe omgeving, maar werd op een nog niet ontgonnen stuk land een ‘fazenda’ ter grootte van vijfduizend hectares een hele dorpsgemeenschap gesticht met een eigen infrastructuur. Omdat het om een geheel Nederlandse gemeenschap in den vreemde ging. kreeg bet project in Nederland veel aandacht. Hoewel bij het project maar een beperkt aantal emigranten betrokken was, werd het belang daarvan groot geacht. Van het succes of het falen van het project zouden ook de toekomstige emigratiemogelijkheden en het prestige van Nederland als emigratieland afhangen. Terwijl voor Nederland bij de vestiging van landbouwkolonies in Brazilië een nationaal belang in het geding was, was voor de KNBTB een specifiek katholiek belang in het geding: de stichting van Holambra betekende de realisering van zijn van vóór de oorlog daterende opvattingen over emigratie; lange tijd was men immers van oordeel geweest, dat emigratie slechts dan verantwoord was als men land- en geloofsgenoten bijeen kon brengen in kolonies onder een eigen geestelijke en technische leiding. Hiervóór is reeds uiteengezet, dat deze opvattingen al snel door de feitelijke ontwikkeling van de naoorlogse emigratie achterhaald werden. Wat echter wél interessant is, dat is het feit dat voor de KNBTB zich voor het eerst de mogelijkheid voordeed om dit streven naar kolonievorming in praktijk te brengen.
Hoewel pas na 1945 sprake was van een georganiseerde vestiging van Nederlandse kolonies in Brazilië waaruit de vestiging resulteerde van onder andere Holambra (1948), Monte Alegre (1949) en Castrolanda (1951) waren vóór 1940 al Nederlandse gemeenschappen in Brazilië aanwezig. De oudste daarvan is de sedert enige tijd aan de vergetelheid onttrokken, rond 1860 gestichte Zeeuwse gemeenschap Holanda in de staat Espirito Santo. Verder kwamen in 1908 en 1909 veel Nederlanders onder wie ontslagen Rotterdamse dokwerkers na een havenstaking in 1908 naar Brazilië. De meesten kwamen terecht op de kolonie Iraty in de staat Paraná. Deze kolonie werd echter een mislukking. Velen keerden terug naar Nederland. Een aantal van hen vormden het begin van de kolonie Carambei (Paraná), die daarentegen wél uitgroeide tot een
levensvatbare kolonie.
De basis voor de naoorlogse, georganiseerde groepsmigraties in Brazilië werd gelegd door een commissie die de Nederlandse regering in Londen in 1943 had gevormd voor de bevordering van emigratie na de oorlog. Vlak na de bevrijding maakte mr. Ch.J.I.M. Welter een reis naar Zuid-Amerika en rapporteerde positief over de immigratiemogelijkheden voor Nederlanders. In juli 1946 werd mr. P.C. van Scherpenberg voormalig lid van bovengenoemde commissie benoemd tot emigratie-attaché in Brazilië. In deze hoedanigheid bezocht hij de zuidelijke staten van Brazilië en rapporteerde dat er goede mogelijkheden aanwezig waren voor groepsmigraties.
De KNBTB toonde interesse in emigratie naar Brazilië en zond in november 1946 een delegatie bestaande uit ir. J.G. Heymeijer, ir. W. van Beers en ir. C. van Steen naar Brazilië om ter plaatse de mogelijkheden voor een kolonisatieproject te bestuderen. Zij bezochten de staten Minas Gerais, São Paulo, Paraná en Santa Catarina. Hun onderzoek leverde drie objecten op – gelegen in Minas Gerais en Säo Paulo die geschikt leken voor de vestiging van Nederlandse boeren. In maart 1947 keerden Heymeijer en Van Steen terug naar Nederland voor het voeren van nader overleg en voor het treffen van de noodzakelijke voorbereidingen. Van Beers bleef achter in Brazilië voor het verrichten van bodemkundig onderzoek. De resultaten van de eerste reis waren bemoedigend. De KNBTB besloot dan ook verder te gaan met de voorbereiding van de emigratie naar Brazilië. Reeds in juni van dat jaar werd al begonnen met de selectie van emigranten.
Met name in de staat São Paulo bleken goede mogelijkheden voor de vestiging van een Nederlandse kolonie aanwezig te zijn. De gouverneur van deze staat stelde een gebied van vijfduizend hectares ter beschikking en was tevens bereid de nodige financiële en morele steun te verlenen. Hij nodigde Heymeijer uit om opnieuw naar Brazilië te komen voor het verrichten van nader onderzoek en voor het aankopen van een geschikte locatie.
Deze tweede reis van Heymeijer die duurde van 21 september 1947 tot 24 januari 1948 en betaald werd door de SLN en de staat São Paulo leverde twee objecten op die geschikt leken als locatie voor een Nederlandse katholieke landbouwkolonie: Fazenda Ribeirão en Fazenda Monte d’Este, beiden gelegen in de buurt van de stad Campinas. Heymeijers voorkeur ging uit naar het laatste object, omdat een deel van de fazenda beplant was met koffie. De Fazenda Ribeirão was daarentegen een grote grasvlakte die nog moest worden ontgonnen. Het kostte Heymeijer dan ook weinig moeite de KNBTB te overtuigen van de noodzaak dit object binnen te halen en bij de SLN die alle activiteiten op het gebied van de emigratie coördineerde te bepleiten. Men dient hierbij bedenken dat niet alleen de KNBTB bezig was met de voorbereiding van een emigratieproject in Brazilië. Ook van protestantse zijde was men druk bezig; inspanningen die resulteerden in de vestiging van de protestantse kolonies Monte Alegre (1949) en Castrolanda (1951) in de staat Paraná.
Toen Heymeijer terugkeerde naar Nederland, bestonden er goede vooruitzichten op een spoedige aankoop van een fazenda voor de vestiging van Nederlandse katholieke boeren. Al vrij snel kwamen vanuit Brazilië berichten binnen die de kansen deden keren. Hieruit bleek dat de vertegenwoordigers van de SLN onder wie emigratie-attaché Van Scherpenberg slechts langzaam vorderden in hun onderhandelingen met de Braziliaanse autoriteiten. Na Heymeijers vertrek uit Brazilië manifesteerde zich aldaar een campagne die zich richtte tegen de Nederlandse aankoop van Monte d’Este. Dit leidde ertoe dat de Braziliaanse regering moest terugkomen op haar toezegging Monte d’Este beschikbaar te stellen voor Nederlandse emigranten. Daarnaast was het niet geheel duidelijk of de door de regering van Brazilië en de staat São Paulo in een eerder stadium toegezegde credieten, wel beschikbaar zouden komen. Deze teleurstellende berichten leidden ertoe dat een grote meerderheid van het SLN-bestuur het vertrouwen in de emigratiemogelijkheden naar Brazilië verloor en besloot het bureau van de emigratie-attaché per 1 juli te liquideren. Om de onderhandelingen echter niet al te abrupt af te breken, wilde men Heymeijer nog in de gelegenheid stellen om op kosten van de SLN een (derde) reis naar Brazilië te maken teneinde een beslissing te forceren.
In juni 1948 deden zich een aantal gunstige ontwikkelingen voor. De in het vooruitzicht gestelde Braziliaanse credieten kwamen uiteindelijk beschikbaar. Vooruitlopend op de aankoop van Fazenda Ribeirão het object waarop na het niet doorgaan van Monte d’Este de Nederlandse aandacht zich richtte – hadden in Brazilië aanwezige Nederlanders o.a. baron J.A. von Schwartzenau, ambtenaar op de Nederlandse ambassade en W. Miltenburg, een van de eerste emigranten op 5 juni reeds de ‘Cooperativa Agro-Pecuária Holambra’ opgericht. Deze coöperatie zou niet alleen het eigendom verkrijgen van de vijfduizend hectares grote fazenda maar ook de exploitatie ter hand nemen. Op 24 juni arriveerde Heymeijer in Brazilië teneinde de laatste obstakels voor de aankoop van Fazenda Ribeirão op te ruimen. Op 3 augustus kon Heymeijer aan de Emigratie-Stichting van de KNBTB berichten dat de aankoop praktisch rond was. Drie weken daarvoor, op 14 juli 1948, had Heymeijer in gezelschap van onder andere Von Schwartzenau, Miltenburg en Henk Ruhe evenals Miltenburg een Nederlandse emigrant op ceremoniële wijze “en onder het uitspreken van de bede GOD ZEGENE ONS WERK” de eerste spade in de grond gezet en daarmee een begin gemaakt met de ontginning van de Fazenda Ribeirão.
Voor Heymeijer was emigratie een vorm van levensvervulling. Reeds tijdens zijn studie aan de Landbouwhogeschool in Wageningen gaf hij blijk van zijn interesse voor het emigratievraagstuk. Zijn studie De emigratie van Nederlandsche landbouwers naar Frankrijk (1926) werd met medewerking van de KNBTB uitgegeven. In 1939 volgde hij mr. H. van Haastert op als secretaris van de KNBTB. Na de bevrijding ging hij een functie vervullen binnen de Stichting voor de Landbouw, een samenwerkingsverband van de KNBTB, de protestants-christelijke CBTB en de neutrale KNLC. Daarnaast was hij vice-voorzitter van de SLN. Nadat hij in het najaar overal in Nederland voorlichting had verzorgd over de landbouwkolonie ‘Holambra’, vertrok hij op 12 maart 1949 met het emigrantenschip “Alhena” uit Rotterdam naar Brazilië om als voorzitter van de Cooperativa Holambra mee te werken aan de opbouw van een nieuwe gemeenschap: “Want dit ideaal dat hem van kop tot teen bezielt, laat hem dag noch nacht met rust, hiervoor leeft hij, hiervoor werkt hij. Niet voor zich zelf, maar voor de toekomst van de uit Nederland gedrukte boeren, ging ir. Heymeijer heen,” zo werd in het blad van de KNBTB geschreven.
De gemeenschap stond bij Heymeijer voorop. De coöperatie die de grond in eigendom had, werd gevormd door de emigrerende boeren. Iedere emigrant moest bij toetreding zijn kapitaal inbrengen in de coöperatie, zodat kapitaalgoederen zoals vee en machines centraal konden worden aangeschaft. Bij aankomst op Holambra werd door de coöperatie voor onderdak gezorgd. De emigrant was verplicht, zolang hij nog niet over een eigen bedrijf kon beschikken, te werken in dienst van de coöperatie voor het ontginnen van de grond en voor het bouwen van woonhuizen. Voor deze (gezamenlijke) arbeid kreeg hij een bepaald loon, waarvan echter slechts zoveel werd uitgekeerd als nodig was voor zijn levensonderhoud. De rest van het loon kreeg hij uitbetaald op het moment dat hij een eigen bedrijf kon beginnen. Iedere kolonist had recht op het eigendom van een stuk land met huis en schuur. De grootte van het bedrijf zou komen te liggen tussen de tien en twintig hectares. Heymeijer wilde hiermee bereiken dat ook kleinere boeren een kans van slagen kregen, doordat zij via de de coöperatie crediet zouden krijgen van de grotere boeren. Het lag in de bedoeling dat Holambra zich zou gaan toeleggen op de veeteelt, teneinde de steden Campinas en São Paulo te voorzien van consumptiemelk. Hiervoor werd Nederlands stamboekvee naar Brazilië getransporteerd. Voor de behartiging van de belangen van de coöperatie in Nederland werd de Stichting Holambra opgericht. G. Duysens uit Roermond werd aangesteld als directeur van deze stichting. De stichting was onder andere betrokken bij de voorbereiding en selectie van emigranten en zorgde voor de aankoop en het vervoer van vee, machines en de noodzakelijke bouwmaterialen.
Na twee jaren van voorbereiding was de Nederlandse katholieke landbouwkolonie een feit. Reeds in de zomer van 1947 was een begin gemaakt met de voorbereiding en selectie van emigranten. In de maand mei van dat jaar – ruim een maand na zijn terugkeer van zijn eerste reis naar Brazilië – verzorgde Heymeijer voorlichtingsbijeenkomsten waarin hij potentiële emigranten informeerde over de mogelijkheden die Brazilië te bieden had voor Nederlandse boeren. Kort daarna werd een circulaire en een vragenlijst rondgezonden ten behoeve van de selectie van emigranten. Van der Mast maakt melding van de aanwezigheid van een beweging onder katholieke boeren met name in het zuiden en midden van Noord-Brabant om te gaan emigreren. Onder invloed van enkele missionarissen in Brazilië richtte deze groep zich op dat land. Voor de realisering van hun plannen zochten zij contact met de KNBTB. Van de 32 emigranten die op 19 december 1948 met de ms “Algenib” uit de haven van Antwerpen richting Brazilië vertrokken, was dan ook de helft afkomstig uit Midden-Brabant. Eén van hen was Henk Klein Gunnewiek, Achterhoeker van geboorte, toen 19 jaar oud en nog vrijgezel. Dertig jaar geleden heeft hij zijn herinneringen op papier gezet. Van zijn persoonlijke ervaringen zal in het navolgende dankbaar gebruik worden gemaakt.
Na de beëindiging van de voorbereidingscursussen op het KNBTB-vormingscentrum ‘Ons Erf’ in De Steeg, vertrok op 12 maart 1949 een volgende groep naar Holambra. Onder hen bevonden zich Heymeijer, een aantal zusters kanunnikessen van het H. Graf die het onderwijs en het huishoudelijk werk zouden gaan verzorgen en de norbertijn dr. P.J.A. Sijen, die zou gaan fungeren als aalmoezenier van de kolonie. Terwijl in 1948 zich 41 personen vestigden in Holambra, volgden er in 1949 en 1950 nog eens 344 resp. 268. Voor de buitenwereld was Holambra het voorbeeld van grote bedrijvigheid waar hard werd gewerkt aan de ontginning van de verwaarloosde grond (“de tractoren ronken dag en nacht”) en aan de bouw van nieuwe woningen voor de volgende zendingen emigranten. Klein Gunnewiek schrijft daarover: “Zo had ieder zijn werk, en er werd in de begintijd erg hard gewerkt. Dit kwam vooral, door de goede verstandhouding onderling” en door het ideaal om samen “een toekomst op te bouwen”. Het ideaal om samen te werken aan de opbouw van een nieuwe gemeenschap werd herhaaldelijk benadrukt. G. Duysens, directeur van de Stichting Holambra: “Allen voor één en één voor allen is hier een noodzakelijke voorwaarde om te slagen. Hiermede gelukt of mislukt deze vestiging.” Voor de pastoor van Holambra, pater Sijen, betekende dit vertrouwen hebben in hen die leiding geven, “ook wanneer ge niet alles begrijpt van hun beleid”.
Het aanvankelijke enthousiasme om samen in coöperatief verband een nieuwe gemeenschap op te bouwen verflauwde echter geleidelijk. Daarnaast kreeg de coöperatie grote tegenslagen te verwelken. Het Nederlandse stamboekvee dat per schip naar Brazilië was getransporteerd ten behoeve van de melkproductie, had sterk te leiden onder ziektes. In totaal stierven 98 van de 718 dieren door ziekte. De Nederlandse regering zond daarop een Nederlandse veearts dr. R.E. de Maar naar Holambra om de onder het vee heersende ziektes te bestrijden. Bij zijn rapportage noemde hij als een van de oorzaken van de gerezen moeilijkheden de onbekendheid van de leiding met het houden van Nederlands vee onder tropische omstandigheden. Volgens hem hoefde het houden van Nederlands vee geen problemen op te leveren, mits goede verzorging en voorlichting aanwezig was. Naast de problemen met het vee kampten de kolonisten met een gebrek aan liquide middelen. Om over geld te kunnen beschikken voor het voorzien in het levensonderhoud van de kolonisten, was men genoodzaakt voortdurend vee te verkopen, waarvoor echter steeds lagere prijzen werden gemaakt. Braziliaanse opkopers bleven gewoon wachten tot de prijzen verder daalden.
Een en ander leidde ertoe dat de onderlinge verhoudingen verslechterden en het vertrouwen in de zaak een flinke deuk opliep. De samenwerking die de basis vormde voor de coöperatie, verliep steeds stroever, waardoor het werktempo sterk daalde. Hoewel de leiding via talloze vergaderingen en de vorming van een adviescommissie probeerde oplossingen voor de gerezen moeilijkheden aan te dragen, groeide de ontevredenheid onder de kolonisten. Er ontstond tweespalt onder hen. Degenen die nog vertrouwen in de zaak hadden, werden al snel voor ‘kontenlikkers’ uitgemaakt, terwijl de ontevredenen betiteld werden als ‘de oppositie’ of ‘de rooien’.
Zie verder deel 2