Tragiek van een te klein moederland
‘Van hen wil ik geen steuntrekkers maken,’ zei boer Sanders, wijzend naar zijn drie oudste spierwitte kinderen, die heel Diessen, voor zover nog niet wakker, op stelten zetten, toen ze de bus in moesten. ‘Ik heb geen grond voor ze, wanneer ze groot worden…En naar de fabriek sturen, doe ik ze ook niet. We hebben geen ruimte meer. Bovendien komen er mij teveel vreemden op m’n erf, hier in Nederland, en iedereen steekt tegenwoordig maar z’n neus in je bedrijf…Nou, en daarom ga ik met mijn vrouw en vier kinderen naar Ribeirao…’
Zaterdag zijn ze dan eindelijk vertrokken. Voor dag en dauw de bus in, die hen via Den Bosch naar Antwerpen brengen zou. Het was voor deze Oost-Brabantse en Noord-Limburgse gezinnen de dag van hun leven. De meeste emigranten waren gewone, vrij gegoede boerenmensen; enkel andere landverhuizers gingen mee als vaklui voor de nieuwe kolonie, terwijl een der weinige Hollanders bij deze groep zijn bekwaamheid als bosbouwkundig ingenieur in dienst van de Nederlandse gemeenschap te Ribeirao zal gaan stellen. De emigratie naar Brazilië, onder auspiciën van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond verschilt van de andere emigratie hierin dat Brazilië kolonievorming toestaat en bovendien door credieten de emigranten op betrekkelijk belangrijke wijze in de aanvangskosten tegemoet komt.
Al deze Nederlanders keerden voorgoed op deze zaterdag hun smalle akkers in het moederland de rug toe. Het was dezelfde smalle grond, welke hen generaties lang had gevoed, welke steeds weer op een nieuwe generatie van vlijtige, sober levende boeren was overgegaan. Thans was deze grond…te klein geworden. Niet zozeer voor hen zelf, alswel voor hun kinderen. In deze groep was er slechts één, die emigreerde uit angst voor de Russen. Alle anderen zagen er voor hun kinderen geen gat meer in, waren zelf momenteel in vrij goede doen. Zij hadden alle schepen achter zich verbrand en op die zaterdagmorgen stonden zij voor het laatst in hun leeggeruimde woonkamer, liepen voor het laatst over de eigen vertrouwde grond waar hun vader en diens vader, waar geslachten vóór hen het brood voor zich en de hunnen hadden verdiend, en namen afscheid van alle bekenden in deze kleine vertrouwde dorpen.
Dat dit een zwaar uur was, bewezen wel de ogen van moeder Sanders, die met haar kleinste dochtertje op de arm (tien maanden oud) de bus binnen kwam en de andere drie, vlasblonde hummels (luidkeels huilend) met een paar sussende woorden op hun gemak probeerde weg te stellen. Zij waren nooit uit Brabant weggeweest, boer Sanders had vijftien bunder land, maar voor deze vier kinderen, het oudste vier jaar, zag hij in dit land geen toekomst meer.
En daar was de familie Theunissen uit Diessen: één zoon, en drie Brabantse “blommen” van dochters, die hun hart ondanks hun twintig lentes of meer, om de drommel nog niet aan de “new look” hadden verpand. Een van de drie dochters had nog nooit in de trein gezeten, kreeg er vlak voor haar vertrek de kans voor, zou dan tegelijk voor het eerst (en ’t laatst) van haar leven Amsterdam en Den Haag kunnen zien, en zei: ‘Och, denkt U dat ik daar zoveel wijzer van zou worden?’ Een goed, degelijk slag volk, en boer Theunissen, met 59 jaar, twee boerderijen achter latend – ‘ze doen ‘t nie van erremoej!’ – was de oudste emigrant. Toen iedereen dan in de bus zat en buiten in de eerste schemer de achterblijvende boeren onder hun stijve Brabantse petten bedachtzaam en niet begrijpend het hoofd hadden geschud over zoveel “Braziliaans onverstand”, kwam burgemeester Van Wijnhoven nog persoonlijk alle mensen de hand schudden: ‘Als ’t jullie niet bevalt, kom dan maar terug naar Diessen; we zullen jullie weer met open armen ontvangen’. En daarna kwam “Sjaak-van-Kees-Ome” (weet U wel) nog efkes, en zei: ‘Ge loat nog mar iets van oe heure, en ge èt de groete nog van de smid’, waarna Theunissen nog even het raampje opschoof en tegen de bakker riep, dat ie zijn laatste broodjes voor hem gebakken had. Het waren er overigens zóveel, dat de hele bus met wegbrengers er op de terugweg ruimschoots van gevoed werd!
In Den Bosch was nog een laatste H. Mis op Nederlandse bodem. Een goed, degelijk volk, dat daar, aan de voeten van de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch, afscheid kwam nemen en de zegen afsmeekte over zijn nieuwe ontzaglijke levenstaak. Van het nieuwe land hunner toekomst hadden ze alleen maar een film gezien, en na het gemeenschappelijk ontbijt, raakte Sanders al in de wereldstad Den Bosch zijn vrouw met de spruiten kwijt, en beloofde dood-zenuwachtig zijn laatste Nederlandse rijksdaalder aan St. Anthonius.
In de namiddag begon aan de Statiekade in Antwerpen – haast niemand nog had al een boot van zo dichtbij gezien – de inscheping. Ze werden er allemaal een beetje zenuwachtig van toen ze de steile loopplank naar de Rotterdamse “Algenib” opklommen, en het nieuwe leven zond reeds een overrompelende voorproef toen er even later sloepenrol gehouden werd. Maar men bleef welgemoed en een van hen zei: ‘’t Is de wereld nie uit, mar ge moet nie achterom kijke…’ Laat in de nacht verdween de kust van Walcheren achter een mistige gure winterhorizon en verloor Nederland – het waren niet de eersten, het zullen ook de laatsten niet zijn – wèèr een aantal van zijn beste en moedigste mensen.
Een stuk van zijn sterke, degelijke kern brokkelde af, ging in een ver en nieuw land waar ruimte was, een nieuwe toekomst opbouwen. Hun energieke voortrekker, de sympathieke “emigrantenvader” ir. G.J. Heymeijer, drukte hun onder doodse stilte op het hart, om ‘hard te zijn voor zichzelf, en hart te hebben voor hun medekolonisten…’ Waarna huntoekomstige Norbertijner-Pastoor, pater dr. Sijen, nog over het apostolaat sprak, als zij als Nederlandse katholieke gemeenschap te vervullen hadden, en tenslotte het ontroerende reisgebed bad…. ‘God, onze Zaligmaker, geef ons een voorspoedige reis; toon ons Heer, Uw wegen…’ In Ribeirao hopen in de toekomst meer dan tweehonderd Nederlandse gezinnen een nieuw bestaan te vinden.
De Maasbode, 20 december 1948.