Naast de spijkerharde conclusies over het onder leiding van Geert Heijmeijer gevoerde beleid van de Cooperativa Holambra, bevatte het rapport van M.A. van Roggen en G.C. van Waveren van oktober 1950 ook twee bijlagen waarin zij – ieder vanuit hun eigen expertise – een analyse geven van de situatie op de Fazenda Ribeirão. Vooral het rapport van de landbouwkundige Van Roggen bevat interessante observaties.
Van Roggen stelde dat behalve ernstige kritiek er ook uiting diende te worden gegeven aan ‘een oprecht gevoelde waardering voor het vele werk dat door een klein aantal Nederlanders in een vreemd land en in den beginne onder primitieve omstandigheden, in korte tijd werd tot stand gebracht. Ernstig wordt gehoopt, dat bij deze eerste kolonisatiepoging op grote schaal in Brazilië gemaakte fouten in opzet en uitvoering niet zullen leiden tot een teniet doen van de kans en de hoop van deze ernstig willende boerengezinnen, zich in dit land een redelijke toekomst te verzekeren. Voor vakkundige en ijverige werkers bestaan in dit dynamische land ongetwijfeld grote mogelijkheden en wanneer men dan tevens (…) constateert de goodwill en waardering van Braziliaanse zijde voor de prestaties van speciaal de Nederlandse boeren, dan ontkomt men niet aan de overtuiging dat kolonisatie hier, mits goed voorbereid en goed geleid, succes moet hebben. (…)
In dit verband zij hier nog opgemerkt, dat de gevolgen van een eventuele mislukking dezer kolonie verre zouden uitgaan boven het persoonlijk lot van het 700-tal Nederlandse mannen, vrouwen en kinderen en ernstige schade zou betekenen voor de algemene Nederlandse reputatie en belangen in geheel Brazilië.’
Van Roggen gaf een schets van de bijzondere rol die de coöperatie vervulde. Deze moest de bedrijfsopbouw van de grond af financieren. Ook rustte op haar de plicht, gedurende de niet-productieve periode, het levensonderhoud van de toekomstige zelfstandige boeren en hulppersoneel met hun vaak zeer grote gezinnen te bekostigen. Naarmate de uitgifte van de bedrijven zou vorderen zou het functionele karakter t.o.v. de leden veranderen van productie- tot een in- en verkooporganisatie. Wel diende de coöperatie dan enige nevenbedrijven, min of meer ten bate van het algemeen belang, te blijven uitoefenen.
Op 1 september1950 was begonnen met de uitgifte van 27 bedrijven, tot een totaal van 580 ha. Uit de stukken kwam echter niet naar voren hoe de juridische en financiële verhoudingen en verplichtingen zouden liggen tussen de coöperatie en de vrije bedrijven en ook had de leiding nog geen helder beeld voor ogen van een definitieve en bevredigende regeling, hoewel de ontbinding inmiddels was begonnen. ‘Het behoeft geen betoog, dat deze gang van zaken als een ernstige nalatigheid moet worden gezien.’
Maar ook, dat een aantal van deze “vrije” boeren door hun kort verblijf in Brazilië (soms 1 jaar of minder) zich onvoldoende hebben kunnen aanpassen, lijkt, ‘dit moment voor een ontvoogding wel erg praematuur en weinig gelukkig gekozen. De leiding bleek het met deze opvatting wel eens te zijn doch stelde daar tegenover haar overtuiging, dat ambitie en prestatie der boeren door zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid, zeer gunstig gestimuleerd zullen worden. Hierover nader gehoord, gaf de leiding uiting aan de erkenning, dat de arbeidslust en prestatie in collectief verband van deze, overigens op reputatie en karakter scherp geselecteerde boeren, bepaald was tegengevallen, uiteraard met gunstige uitzonderingen. Vele van oudsher in Nederland zelfstandige en onafhankelijke boeren hebben bij hun aanmelding voor emigratie, ondanks de voorlichting ter zake, zich blijkbaar niet kunnen realiseren, wat het zou betekenen, enkele jaren in vreemde omgeving – en niet door directe levensnood gedwongen – in loonarbeid (!) en onder andere Nederlanders (!), pioniersarbeid te moeten verrichten. (…)
Hoe dan ook, de coöperatie heeft dus, mede daartoe gedwongen door het ongeduld van enkele kapitaalkrachtige boeren naar “een eigen bedrijf”, moeten toegeven aan de uit de algemene vergadering der kolonisten opgekomen wens, om met de verkaveling een begin te maken. Wat de gevolgen van deze beslissing zullen zijn, zal de naaste toekomst leren, maar, teneinde ernstige interne moeilijkheden te voorkomen, moet een spoedige definitieve regeling op juridische basis en conform de Braziliaanse wetten, worden gezien als een onafwijsbare noodzaak. Het is niet duidelijk, waarom op dit kardinale punt niet veel vroeger (…) afdoend overleg is gepleegd met Braziliaanse deskundigen op coöperatie- en juridisch gebied. Van de zijde v/d Nederlandse emigratiedienst in Brazilië is op de urgentie van een definitieve regeling reeds geruime tijd en bij herhaling gewezen.
Uit het bovenstaande feit, dat de coöperatie thans door enkele kapitaalkrachtige emigranten in een dwangpositie is geraakt, zou blijken, dat bij de opzet niet zijn voorzien de consequenties van een ongelijke en in dit geval zelfs bijzonder sterk variërende inbreng door alle participanten. Degenen, die een relatief zeer hoog bedrag hebben gestort voor hun vertrek uit Nederland, eisen thans “waar voor hun geld”. Dit is niet onbegrijpelijk, doch komt juist op dit moment van geringe liquiditeit der coöperatie, wel zeer ongelegen.
De ideologische gedachte van “alles voor allen”, die bij de opzet van deze emigratie blijkbaar heeft voorgezeten, is bij een aantal dezer nuchtere boeren ietwat verwaterd.
De gang van zaken is geweest, dat de emigranten bij toetreding in Nederland hun geldmiddelen in leen afstonden aan de Stichting Holambra. Hieruit worden passage en andere eerste kosten voldaan, waarna het saldo wordt overgeschreven naar Brazilië, alwaar het tegen de geldende koers op naam wordt gecrediteerd in cruzeiros. De emigranten hebben over dit saldo niet direct de beschikking, doch kunnen boven de door hen in collectieve arbeid verdiende lonen, een gering bedrag opnemen voor eerste levensbehoeften en kleine aankopen. Opbrengsten van door de boeren in eigen bedrijf gekweekte producten, welke moeten worden verkocht door bemiddeling van de coöperatie, vloeien momenteel nog alle terug in de kas van het bedrijf en komen dus niet te hunner beschikking voor verdere verbetering van de eigen bedrijfsmiddelen.
De slechte liquiditeit noopt de coöperatie tot deze starre houding, welke echter vanzelfsprekend aanleiding geeft tot felle kritiek en een neiging bij de betroffen boeren, zich “bekocht” te voelen. Ook hier dient zo spoedig mogelijk een bevredigende oplossing te worden getroffen.
Bron: NA, Archief Directie voor de Emigratie, 2.15.68, inv.no. 1616.