De lotgevallen van Antko Drenth en Rijna Dijk (7)
Op 25 december 1891 schreef Antko Drenth zijn vierde brief naar het thuisfront in Oost-Groningen. Deze brief was verzonden vanuit Itapira in Brazilië. In het jaar dat was verstreken was er met zijn gezin veel gebeurd. Zij waren uit Tucumán in Argentinië vertrokken en via Alderete, Rosario en Buenos Aires overzee naar Brazilië gereisd in de hoop dat hun lot daar gunstiger gezind zou zijn. Drenth maakt in zijn schrijven ook gewag van de wens om terug te keren naar Nederland, maar dit blijkt niet mogelijk te zijn. In het eerste deel van de brief beschrijft het verblijf in Tucumán en het nabijgelegen Alderete. Drenth beschrijft vooral de slechte huisvesting en de pokken waarmee zijn gezin te kampen had.
ITAPIRA, 25 December 1891.
Lieve familie, vrienden en bekenden!
Tot groote blijdschap en onder de meest mogelijke verrassing hadden wij het genoegen dezen morgen een brief van u te ontvangen, waaruit wij gelukkig uwen welstand vernamen. Hier in deze wildernis en in dezen hopeloozen toestand, waarin wij en zooveel anderen met ons vertoeven, eenen brief van zijne bloedverwanten en vrienden uit het geliefde vaderland te mogen bezitten, is als ’t ware eene gave des hemels en wordt dan ook telkens gelezen en als een schat bewaard. ‘k Wil mij onmiddellijk neerzetten tot schrijven en u wederom van onze avonturen vertellen. Doch wat zal ik wel schrijven? Hoe gaarne zou ‘k u niet eenen opwekkenden brief saâmstellen. Ik weet, dat gij, onze dierbaren, zoo gaarne eenen opwekkenden brief van ons zoudet zien, waarin tevredenheid, welvaart, opgewektheid en Godsdienstzin doorstraalt. Ik weet ook, dat gij de meest eerlijke en oprechtste wenschen voor ons koestert en ons lot u nauw ter harte gaat. Ik ben tevens overtuigd, dat gij voor ons blijft bidden gelijk ook wij u steeds in onze gebeden gedenken, die wij nooit vergeten tot den Allerhoogsten op te zenden. Ach, mogen wij ons niet kunnen verheugen u te melden van welvaart en vooruitgang zooals men het bij den beginne had voorgesteld, onze opgewektheid voor Godsdienstzin blijft en al naar mate ons lijden verzwaard, al naar mate worden onze gebeden vuriger en dankzeggingen inniger voor het bewustzijn dat Gods oog op ons blijft rusten en Hij ons tot nog toe kracht gaf en moed om de bitterste beproevingen te blijven doorstaan. Wel worden wij dag aan dag zwaar beproefd op velerlei wijze, doch wij willen in ons aangewezen lot berusten en onzen plicht doen en blijven hopen, werken en bidden.
Gewis zal het woord des dichters hier en in zulk eenen toestand op zijne plaats zijn, waar hij zegt :
“Als de rampen van dit leven
“Ons hier treffen keer op keer,
“Gaat ons vaak de moed begeven
“En men ziet geen uitkomst meer.
“Vreugde schijnt van ons geweken,
“’t Is alles kommer en verdriet,
“Maar toch blijft het harte spreken :
“Droeve strijder wanhoop niet!”
Wij verheugen ons dat gij ons vorig schrijven in welstand ontvangen hebt en alzoo al iets van ons wedervaren zijt te weten gekomen. Wat ons na den vorigen brief tot dusverre is bejegend, wensch ik u in hoofdtrekken mede te deelen. Eigenlijk weet ik nauwelijks hoe en waar te beginnen, omdat de gebeurtenissen en wisselvalligheden van ons bestaan zoo snel afwisselen, dat dikwijls het hoofd duizelt en de band onvast is een pen te verroeren. Nadat wij dan wederom eenige dagen in het groote emigrantenbuis te Tucuman gehuisvest waren geweest, werden wij opnieuw als een kudde vee geleid naar een groot en ondoordringbaar bosch, om ook dáár weder boomen te vellen en daarna het land bebouwbaar te maken. Ons gezelschap bestond uit dertien Hollandsche familiën.
De mannen en grootste kinderen, beladen met eenig beddegoed en onmisbaarste huishoudelijke gereedschappen en de vrouwen met kinderen op de armen en aan de hand, ging het onder geleide van een opzichter langzaam voorwaarts, den weder nieuwen werkkring tegemoet. In genoemd bosch, waar wij tegen den namiddag arriveerden, kregen wij bevel eene tent te bouwen tot gezamentlijk verblijf. Het bevel luidde, dat het materieel uit het bosch moest worden gehaald, dat natuurlijk spoediger gezegd was dan gedaan. Gij kunt begrijpen dat deze arbeid ruw toeging en van in ’t minst geen netheid sprake was.
Vele handen maken gemakkelijk werk, een gezegde, dat hier op zijn plaats was. Als wij vroeger in ’t vaderland een hok timmerden, bestemd voor een schaap of varken, deden wij dat zóó, dat het, vooral voor een varken, behoorlijk dicht en warm was en alzoo met eenige activiteit timmerden, niet waar? Doch van die nauwgezetheid was hier geen sprake, hoor. Er was maar één order van onzen opzichter en wel deze: sla onmiddellijk een tent op, waarin gij te zamen zult wonen en vang met den arbeid aan. Welnu, wij gingen dan ook handig aan het werk, om toch in de eerste plaats maar spoedig onderdak te krijgen, vooral ter wille van de vrouwen en kinderen. Zoo sloegen wij dan in eenige uren tijds eene tent op waarvan het dak bestond uit zeildoek, die wij dan onmiddellijk betrokken in gezamentlijk gezelschap van de dertien bovengenoemde familiën. Ik zal u maar niet trachten te beschrijven, hoe of het er zoowat uitzag met huislijke orde, hoe met zindelijkheid, hoe, met een woord, met de geheele combinatie. Ik laat een en ander aan uwe verbeelding•over. Hoe innig toch verlangt men en hoe versterkend werkt het niet voor ziel en lichaam beide, dat men, na zijn dagtaak te hebben volbracht, een gezellig tehuis vindt in eigen kring, zij het dan ook nog zoo bescheiden, niet waar? Dáár toch kan men frissche krachten vergaren om daarna weder• met nieuwen moed aan te vangen. Neen, dat mocht hier niet zijn.
Als weezen van eene ordeloozen staat moesten wij eenvoudig berusten in het noodlot. Zoo hebben wij dan in genoemde tent tachtig dagen gewoond en in het bosch zwaar gewerkt tegen slechts enkel eenig sober voedsel – van geld was weer geen sprake. Gij begrijpt hoe het er begon uit te zien met onze kleeding en huishoudelijke zaken. Alles begon waardeloos te worden, omdat wij geen geld hadden, nu en dan het noodige in te koopen. Wij zouden dus niet in dezen staat ons gaarne in ’t vaderland laten zien. Daar wij nu dan ook niets beter leven hebben dan slaven, komt het er hier minder op aan en verharden wij al merkbaar in het wreede lot. Gedurende de tachtig dagen, dat wij dan zoo hadden geleefd, viel er slechts één sterfgeval voor in onze kolonie. Dit was echter treurig genoeg, daar het een man was, die vrouw en zes kinderen naliet. Ik geef u de verzekering, dat dit een slag was die algemeen diep gevoeld werd en ernstig betreurd. Want het was een waarschuwing te meer: straks kan het ook uw beurt zijn. Straks zal ook uw lichaam naakt in eenen kuil kunnen geworpen worden in dit eeuwenoude bosch, waar zeer waarschijnlijk wilde dieren zullen komen, om zich van uw vleesch te voeden. – Afschuwelijke gedachte voorwaar! En allen onder dien indruk verkeerende, deed ieder zijn best voor de weduwe en kinderen alles te doen, wat in onze macht was te doen. Gij begrijpt echter, dat wij al weinig konden uitvoeren, daar de armoede te algemeen was. Nadat wij dan genoemde tachtig dagen achter den rug hadden, gingen we vertrekken naar Alderete, twee uur verwijderd van Tucuman, waar wij weldra opnieuw aan den arbeid kwamen. Daar ging het in den eersten tijd beter en scheen het ons werkelijk toe, dat de fortuin ons nu wel zoude begunstigen. Eene vonk van hoop schoot in de ziel en met eenigen overmoed, zou ‘k haast zeggen, arbeidden wij vlijtig door met het oog op de belofte dat wij, behalve den kost, nog eenige toelage zouden erlangen. Er was dus weder eenig licht.
Wat ons huishouden belangt, dat ging weder op denzelfden voet: alle familiën gezamentlijk in een ruw gebouwde tent. Daar wij nu echter een weinig geld bij de kost kregen, was het, dat wij in ’t algemeen beter de akelige huishouding konden verdragen. Zoo bleven wij dan ongeveer vier maanden aan den arbeid. Toen op zekeren dag ons opnieuw een order, die ons algemeen deed ontstellen, genaakte, was het, alsof er een nieuw terrein van moeilijkheden en ellende voor ons open stond te betreden. Niet minder toch dan dat onze chef mededeelde, dat wij konden gaan: daar was geen arbeid meer.
Voor ik u van ons wedervaren op eene volgende plaats gewaag, moet ik u nog zeggen, dat wij gedurende ons verblijf te Alderete eene gevreesde ziekte ondervonden in hoofdzaak onder de kinderen. Van deze stierven er velen. Een geruimen tijd ging het met ons huisgezin boven alle verwachting goed, doch eindelijk werd ook onze FREDERIK door de pokken aangetast, die hem tot aan den rand des grafs bracht. Gelukkig herstelde hij ; echter zeer langzaam. Hij kon in langen tijd niet loopen. Gij kunt begrijpen, dat in zulk een samenwonen en onder de droevigste omstandigheden de herstelling van eenen zieke uiterst langzaam gaat.